Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/441

Deze pagina is gevalideerd

— 25 —

bunders rogge aaneen liggen, in akkers, wel behoorende aan verschillende eigenaars, maar alleenlijk afgescheiden door losse steenen, ter aanwijzing van ieders eigendom. Er bestaan dan ook sommige bepalingen op de behandeling der essen, b.v. omtrent den tijd van het maaijen der rogge enz., ten einde bij dit, eenigzins gemeenschappelijk gebruik dier velden, de een den ander niet zoude hinderen.[1] Zoo ook op hunne bemesting, dat op vele plaatsen geschiedt door kudden schapen, van 200, 400, zelfs tot 1000 stuks toe, op ieders land te perken, dat is in perken of omheiningen van palen met dwars-latten te plaatsen en deze perken telkens te verzetten, zoodat, naarmate van de verschillende in iedere gemeente heerschende bepalingen, de schapen een of meer nachten en een gedeelte van den dag op het veld, dan van den eenen, dan van den anderen boer, tot bemesting van den grond, vertoeven en waaromtrent de volgorde meest door het lot wordt bepaald.

Behalve rogge ziet men op de essen kleine plekken haver, zomergerst, boekweit (veel op rijen), aardappelen, cichorei, kapucijnererwten, de beide laatste b.v. bij Zuidlaren enz.; maar meestal wordt de rogge, zonder noemenswaardige afwisseling, tien en meer jaren achter elkander op dezelfde es gebouwd. Het is waarschijnlijk alleen door de bemesting met plaggen mogelijk geworden, zoovele jaren achtereen hetzelfde gewas op denzelfden akker te teelen. In de tuinen in de dorpen ziet men enkele vruchtboomen, meest appelen, voorts stamboontjes (bonte; bruine of gele), mangelwortelen enz.; al hetwelk echter op het uitwendig aanzien des landschaps weinig invloed heeft.

Meer invloed oefent daarop uit het geboomte, dat zich echter, behalve eenige dennenbosschen, meest bepaalt tot den eik. De toegangen tot bijkans alle dorpen en meest ook de binnenpleinen der dorpen of zoogenaamde brinken, zijn, vaak op eene schilderachtige


  1. Het woord es wordt door sommigen afgeleid van het Latijnsche esca, voedsel, omdat het de velden zijn, waar het koorn groeit.—Zoo spreekt men in de West-indische plantaadjes van de kostgronden: dat zijn de tot voedsel, der slaven vooral, met bananen (pisang) beteelde velden.—Ik gebruikte ook met opzet het woord maaijen, voor het afsnijden der rogge, omdat dit hier met de zeis, en niet met de zigt, geschiedt.