— 23 —
gehad in de gesteldheid van de aarde en van de natuurvoorwerpen, die zich op haar bevinden. Lang heeft het echter geduurd, eer diezelfde waarheid algemeen als zoodanig erkend en aangenomen is geworden, niettegenstaande ten allen tijde de gesteldheid van den bodem, waarop wij leven, en de tot den delfstoffelijken (fossilen) toestand overgegane overblijfselen van dieren en planten, die daaronder bedolven liggen, de aandacht der natuuronderzoekers hebben bezig gehouden, en het ook niet aan pogingen ontbroken heeft, om reden te geven van datgene, wat men dienaangaande opmerkte.
Die versteende overblijfselen van dieren en planten, welke men alom over de oppervlakte der aarde verspreid vindt, die men in de diepste mijnen zoowel als op de hoogste bergen aantreft, die binnen in de steenblokken, welke uit de groeven gehouwen worden, ingesloten worden gevonden, zoodat zelfs sommige steensoorten bijna geheel uit eene opeenhooping van zulke versteeningen schijnen te bestaan,—die versteende overblijfselen vooral konden niet nalaten de algemeene opmerkzaamheid tot zich te trekken. Vreemd scheen het, dat men vaak overblijfselen van zekere dieren vond in streken, waar zij naar alle aanzien nimmer konden geleefd hebben, b.v. olifantstanden in onderscheidene streken van Europa; maar geheel onverklaarbaar was het bij den eersten opslag, dat een aantal voorwerpen, die blijkbaar in de zee te huis behooren, zoo als koraalgewassen, schelpen, tanden en geraamten van zeevisschen, dikwijls in verbazende hoeveelheid gevonden werden op zoodanige plaatsen, die op grooten afstand van de zee verwijderd waren, ja zelfs op hooge bergen. Hoe waren die voorwerpen daar gekomen? Welke magt had ze uit de diepte des oceaans opgeheven en hun eene ligplaats geschonken, zoo geheel verschillend van die, voor welke zij duidelijk door de natuur bestemd waren?
De beantwoording dier vraag was zeker niet gemakkelijk; zij scheen aan velen onmogelijk; maar daar men toch reden van het aanzijn dier voorwerpen wenschte te geven, nam men zijne toevlugt tot eene verklaring, die ons allerzonderlingst toeschijnen moet. Zij scheen dat echter minder in eenen tijd, toen de natuurkundige wetenschappen in vele opzigten nog in hare geboorte ver-