Het is eene onbetwistbare waarheid, dat, hoe ver de menschelijke geest reeds doorgedrongen zij in de geheimen der natuur, er nog oneindig veel, zelfs onder het onmiddelijk bereik zijner zintuigen, met eenen digten sluijer omhuld blijft,—en ieder mensch moet zich wel gedrongen gevoelen, met een nederig en ootmoedig opzien tot God, de beperktheid van zijn inzigt in de heerlijke werken van den Almagtigen Schepper te erkennen. Die beperktheid dwingt ons vaak, om ons met veronderstellingen en gissingen te vergenoegen,—veronderstellingen en gissingen, die ons zonder twijfel tot het leeren kennen der daadzaken, tot het opsporen der waarheid, van groote dienst kunnen zijn. Wij moeten ons echter wel hoeden, om onze hypothesen op gelijken rang met daadzaken te plaatsen; dit is slechts dan geoorloofd, wanneer die hypothesen, die wij vormen ter verklaring van nieuwe natuurverschijnselen, in harmonische overeenstemming staan met waargenomene daadzaken en reeds bewezene waarheden.
Wanneer wij de natuur opmerkzaam gadeslaan, dan kunnen wij genoegzaam dagelijks verschijnselen opmerken, waarvan het onmogelijk is het verband met andere reeds bekende aan te wijzen, en bij wier verklaring wij dus wel genoodzaakt zijn tot hypothesen onze toevlugt te nemen. De geheimzinnige natuurdrift bij sommige soorten van insekten, tot de klasse der schubvleugelige (Lepidoptera) behoorende, kan ons daarvan tot voorbeeld strekken.