— 24 —
keerden en overvloeiden van vreemde en uit de lucht gegrepene veronderstellingen. Deze verklaring was, dat die fossilen, die plantengewassen en schelpen, nimmer wezenlijke planten en schelpen geweest waren; dat die versteende, dikwijls reusachtige beenderen, welke men op zoo vele plaatsen aantrof, nimmer een gedeelte van een of ander dier hadden uitgemaakt; maar dat al zulke voorwerpen slechts toevallige steenachtige zamengroeiselen waren, aan welke het der nimmer rustende, altijd vormende natuur behaagd had eene zekere gelijkenis met planten, schelpen en beenderen te geven;—het waren bloot spelingen der natuur, en niets meer!
Niettegenstaande deze verklaring geheel lag in den geest destijds, die haar geboren deed worden, zoo waren er toch ook, die hare ongerijmdheid inzagen en in het licht trachtten te stellen. Zij vond onder anderen eenen geduchten tegenstander in geronimo fracastoro, een beroemd geneesheer en natuurkenner te Verona, die, toen men aldaar in 1517 bij zekere uitgravingen een aantal merkwaardige fossilen ontdekte, welke tot allerlei gissingen aangaande hunnen oorsprong aanleiding gaven, met kracht van redenen betoogde, dat zij wel degelijk eens aan levende dieren moesten behoord hebben. Lang echter bleven velen het door fracastoro bestredene gevoelen aankleven, zoodat nog in het midden der vorige eeuw een ander uitstekend Italiaansch natuurkenner, lazzaro moro, het noodig oordeelde deszelfs aanhangers, tegelijk met die van andere, even onhoudbare theorien, te wederleggen en in een bespottelijk licht te stellen.
Verre de meesten, die zich met de hypothese van het ontstaan des fossilen ten gevolge van "eene doellooze gril der natuur" niet vereenigen konden, meenden in het bijbelsche verhaal van den zondvloed eene voldoende beantwoording der vraag te vinden. Vroeger toch werd algemeen aangenomen, dat in het genoemde verhaal sprake was van eene overstrooming, door welke niet een gedeelte, maar in den strengsten zin de gansche oppervlakte der aarde tot boven de toppen der bergen onder de wateren bedolven was geworden; en men moest alzoo inderdaad als van zelve tot het denkbeeld gebragt worden, dat het ten gevolge van die algemeene overstrooming was, dat er overblijfselen van planten en dieren op