— 90 —
mogen aannemen dat eeuwig en onveranderlijk zijn, ook dan, wanneer wij niet bij elke schrede op het groote veld dat voor ons open ligt, die standvastigheid en onveranderlijkheid konden opmerken. Maar bovendien is er in alles, wat wij van de planten der voorwereld weten, zulk eene blijkbare overeenkomst met den tegenwoordigen plantengroei, en lichten beide elkander derwijze toe, dat door vergelijking menig punt in hare geschiedenis helderder wordt. De voorwereldlijke planten hadden, tot in de minste bijzonderheden, een volstrekt gelijkvormig maaksel als de thans levenden. Er kan geen twijfel zijn, dat de deelen, waaruit zij bestonden, ook gelijke diensten verrigten tot de instandhouding van hunne geheele bewerktuiging. Humus, of zoogenaamde bouwaarde of groeiaarde, was er niet. Men kan dit althans niet aannemen, omdat er geene sporen zijn van de vegetatie, die haar zou hebben gevormd. De eerste planten, die de aarde heeft gedragen, moeten en kunnen dus geen ander voedsel hebben gehad, dan de kool uit het koolzuur van den dampkring met het water, en de voorname aanleiding van haar ontstaan en haren groei was de warmte, die wij vroeger de bron des levens noemden.
Staan wij nog slechts weinige oogenblikken bij die steenkolenformatie stil. Men treft ze aan schier in alle deelen der aarde; Europa, Noord-Amerika, Azië, Nieuw-Holland, leveren die overblijfselen van de voorwereldlijke Flora in eenen ontzaggelijken overvloed. Men vindt ze, met eenige wijzigingen, overal van dezelfde natuur en gesteldheid, en er is grond om ze overal van gelijksoortigen oorsprong af te leiden. Terwijl nu dergelijke plantenvormen thans uitsluitend of bij uitnemendheid voorkomen op eilanden in de tusschen-keerkringsstreken, als b.v. op die van de stille Zuid-zee, de Antilles, Java, Sumatra, moet in de voorwereld de geheele aarde eene en dezelfde soort van vegetatie hebben aangeboden. Men komt hierdoor van zelf tot het besluit, dat zij overal gelijke voorwaarden tot haar bestaan, alzoo denzelfden graad van warmte moesten aantreffen, en dat onze planeet derhalve toen eenen gelijken graad van warmte op alle punten van hare oppervlakte moet gehad hebben. Deze meer of min gelijke temperatuur moet, zelfs in latere perioden, toen er reeds grootere zoogdieren bestonden, hebben voortgeduurd; want