— 29 —
Cuvier was, bij het beschouwen der afbeeldingen van scheuchzers versteening, getroffen geworden door den ronden vorm van het hoofd met deszelfs groote oogholten, en vond daarin overeenkomst met den kop van eenen kikvorsch of salamander. En naauwelijks had hij het oog geworpen op de afbeelding van een later ontdekt dergelijk voorwerp uit de verzameling van Dr. amman te Zurich, of hij vond in de sporen van achterpooten en in den staart, die bi] dat exemplaar werden aangetroffen, een bewijs, dat de mensch van scheuchzer, de meerval van anderen, niets anders was dan een reusachtige salamander; een dier, tot dezelfde familie behoorende met dat kleine, naauwelijks zes Nederl. duim lange diertje, dat in onze sloten wordt aangetroffen. Cuvier was van meening, dat, indien men vrijelijk over het voorwerp beschikken en het naar believen onderzoeken kon, men in het maaksel van sommige deelen de volledige bewijzen voor zijn gevoelen zou aantreffen.
Aldra kreeg hij gelegenheid om zich daarvan volkomen te overtuigen. Het fossiel van scheuchzer bevond zich thans in de geologische verzameling van teylers stichting te Haarlem, en toen cuvier, in de hoedanigheid van inspecteur voor het hooger en middelbaar onderwijs in het Fransche keizerrijk, in Mei 1811 ook Haarlem bezocht, verschafte de toenmalige directeur van teylers museum, van marum, hem de gelegenheid, om den steen verder uit te beitelen, ten einde de beenderen bloot te leggen, die er nog in verborgen konden zijn. Deze bewerking werd door laurillard, den secretaris van cuvier, verrigt. "Wij hadden," dus schrijft cuvier, "eene afbeelding van het geraamte eens salamanders vóór ons geplaatst, en het was niet zonder eene soort van genoegen, dat wij, naarmate de beitel den eenen steensplinter na den anderen wegnam, een van die beenderen te voorschijn zagen komen, welke die afbeelding reeds van te voren als aangekondigd had."
Rondom den ronden rand des hoofds kwam eene dubbele rij kleine tanden te voorschijn; een duidelijk bewijs, dat die rondheid gevormd werd door de kaken, en niet door den schedel. Bij het uiteinde van elk dwarsch werveluitsteeksel vertoonde zich eene zeer kleine rib, en aan beide zijden ontdekte men een schouderblad,