Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/564

Deze pagina is gevalideerd

— 146 —

Nog herkent echter zijn blik de verspreide overblijfselen van de vroegere groote bosschen in het Haagsche bosch, den Alkmaarder- en Haarlemmerhout. Hij ziet witte van haemstede, aan het hoofd zijner dappere Kennemers en Westvriezen, de poort van Haarlem uittrekken, om Holland van de Vlamingers te verlossen, en hoort hun triomfgeschal, toen zij als overwinnaars terugkeeren. Doch een vreedzamer tafereel volgt hierop. Een man, gekleed in de deftige kleederdragt van het begin der vijftiende eeuw, dwaalt eenzaam in de lanen van den Hout. Hij zet zich op eene bank onder de schaduw van een' dier hooge boomen, en peinst. Wat zal de vrucht zijn van zijn peinzen? Ziet, een lichtstraal verheldert op eens zijn voorhoofd, eene gedachte is als een bliksemstraal door zijne ziel gevlogen. Hij snelt naar zijne woning om die gedachte tot wezenlijkheid te brengen,—en de kunst is gevonden, die weldra magtiger zal worden dan het zwaard, waardoor alles wat de menschelijke geest eenmaal goeds en groots heeft gewrocht, den tand des tijds kan trotseren, en liet geheele menschdom sneller voortgaan op het pad ter volmaking. Voorwaar het oogenblik, toen lourens coster de drukkunst uitvond, was het gewigtigste oogenblik der nieuwere geschiedenis. De wandelaar staat even stil bij het gedenkteeken, dat de plek moet aanwijzen, waar coster eens zoude gezeten hebben; een gedenkteeken dat men teregt onopgesmukt mag noemen. Hij vervolgt zijnen weg en komt eindelijk in de uit hooge zware lindeboomen bestaande laan, welke aan de eene zijde den zoom van den Hout vormt, en waaraan men den naam van de Spanjaardslaan heeft gegeven. Die naam is voldoende, om nieuwe beelden op te roepen, maar geene vreedzame, geene die hart en geest verheffen, want in het voor Haarlem zoo rampvolle jaar 1572, toen de krijgsknechten van alva den Hout uitroeiden, om zich van brandstof te voorzien, bleef alleen de laan, die thans nog den beteekenisvollen naam van hunnen landaard voert, ongeschonden. Die boomen, thans derhalve weinig minder en mogelijk zelfs meer dan drie eeuwen oud, waren de zwijgende getuigen van den fellen kamp, waarin Haarlem eindelijk bezwijken moest, doch om uit zijne puinhoopen, even als de Phenix uit de asch, later de vrijheid te doen verrijzen. Onder het lommer dier