Als wij de planten-wereld aandachtig gadeslaan, dan treft ons voorzeker niet minder de verscheidenheid, dan de grootheid en de schoonheid van de verschijnselen, die zij ons aanbiedt. Schier ieder jaargetijde, elke dag, ieder uur, ieder land en elke plaats toonen haar ons onder andere toestanden, eigenschappen en verscheidenheden. Pas komt de lieve lentezon met hare eerste stralen het nog voor kort met sneeuw bedekte aardrijk verkwikken, of al, wat de kiem des levens in zich bevat, ontwikkelt zich met eene bewonderenswaardige snelheid. De zomer tooit de reeds door de lente met bladen voorziene planten met keur en overvloed van bloemen, wier vruchten in den herfst worden geplukt; terwijl de winter ons die vroeger zoo schoone gewrochten deels ontbonden, deels in staat van rust, deels in steeds voortdurende ontwikkeling, als de bewijzen van eene nimmer opgehouden werking vertoont. Maar verre de meeste planten sterven af; het afgevallen gebladerte wordt ontbonden, keert tot de aarde terug, en wordt de rijke bron van voeding voor eenen volgenden wasdom.
Maar, om over het verschil dier toestanden, welke in de planten zijn waar te nemen, te oordeelen, behoeven wij zulke grootere tijdperken niet. Welk een onderscheid toch is er reeds in de dagelijksche verschijnselen van bloemen en planten. Zie ze eens met opmerkzaamheid op een' vroegen morgen van de maanden Junij of Julij, als de nacht slechts even zijnen donkeren sluijer heeft opgeheven, en het eerste morgenrood zich aan de kimme vertoont. Alles ziet er