Wie gevoelt zich niet doordrongen van ontzag en dankbaarheid, wanneer hij den invloed van de zon op alles wat ons omringt nagaat; wanneer hij onophoudelijk in de gelegenheid is gesteld op te merken, hoeveel wij aan dat hemelligchaam verschuldigd zijn! Van alle ligchamen toch, die wij aan het hemelgewelf zien schitteren, is er geen, dat in een zoo onmiddelijk verband staat met ons geheele aanzijn, met alles wat wij op de aarde zien voorvallen. De zon is voor ons eene bron van licht en warmte; door haar eerst is het den menschen en dieren mogelijk op de aarde te leven, door haren invloed alleen kunnen zich planten ontwikkelen. Dagelijks kan men het zien, hoe alles een ander gelaat vertoont, wanneer de zon, na eene korte afwezigheid, hare stralen weder op het aardrijk doet vallen; telkens kan men den heilzamen invloed, dien eene gedurige afwisseling van dag en nacht en van de jaargetijden op de natuur uitoefent, bemerken. Geen wonder dus, dat de mensch reeds vroeg zijne aandacht op dat verhevene hemelligchaam vestigde, ja dat hij, als 't ware nog in den natuurstaat verkeerende, zelfs vermeende aan de zon meer dan gewone eer te moeten bewijzen, door haar onder zijne goden op te nemen. Meer verlichte tijden namen echter die dwaalbegrippen weg, en de vereering der zon als godheid is slechts bij enkele volkeren, die zich nog op den laagsten trap van ontwikkeling bevinden, blijven bestaan. Gelukkig echter heeft men haar daarom der aandacht niet minder waardig geoordeeld; de
Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/579
Deze pagina is gevalideerd