— 34 —
dan anders uit dan gedurende den dag. De bloemen zijn gesloten, de bladen zijn van rigting veranderd; die uitgespreid waren, neigen naar elkander toe, en laten u geheel andere oppervlakten zien dan op den dag; ja, men zou zeggen, zij plooijen zich op nieuw te zamen, als wilden ze tot den toestand van knoppen, waarin ze vroeger waren besloten, tot een' staat van vorming en ontwikkeling terug gaan. Het plantenrijk slaapt!—Doch, het is niet alleen de gedaante en de houding, het zijn ook de kleuren die ons geheel anders voorkomen. De velden hebben vaak de groene kleur als die van de golven der zee. En dit is niet alléén het gevolg van uit den dampkring neergeslagen waterdamp, maar ook daarvan, dat de planten, door hare veranderde rigtingen, ons andere oppervlakten aanbieden, die geheel anders gekleurd zijn,—vaak ook door dat er zich op hare oppervlakte een wasachtig bekleedsel of uitzweetsel afzet, dat de zonnewarmte later doet verdwijnen, waarna de oorspronkelijke kleur zich weder voordoet.
Op den middag is alles in volle pracht. De bloemen zijn geopend, de bladen uitgespreid, en vaak weerkaatsen zij met hare blinkende oppervlakten de zonnestralen; de liefelijkste geuren ontwikkelen en verspreiden zich wijd en zijd; het gewasrijk heeft zich als met zijn' prachtigsten dos getooid, en doet den sterveling, onder 't genot van al dat schoone, de grootheid en de almagt verkondigen van Hem, die dat alles in het aanzijn riep.
En hoe vinden wij het gewasrijk des avonds? Nog vóór dat de laatste stralen van de zon, die het levendmakend beginsel der natuur mag genoemd worden, zijn verdwenen, en zij zelve onder de westerkimme daalt, is de planten-wereld weder als in een' diepen slaap gezonken. De geheele levende natuur, als moede van den afgeloopen dag, neigt met haar tot rust. De vogels en andere dierlijke boschbewoners zwijgen onder takken en bladen gedoken; de insekten sluipen naar hunne schuilhoeken; stilte en kalmte heerschen alom, tot dat de morgen komt, die de geheele schepping als doet herleven.
Als men over dat alles nadenkt, dan moet men toch wel, zelfs onwillekeurig, trachten op te klimmen tot de oorzaken, die zulke