— 162 —
wetenschap heeft zich met haar bezig gehouden; en hoewel de kennis, die wij van hare natuurlijke gesteldheid hebben, nog niet volledig kan genoemd worden, zoo kunnen wij echter, dank zij de onderzoekingen van den laatsten tijd, veel, zoo al niet met zekerheid, dan toch met groote waarschijnlijkheid daarvan zeggen. In de volgende bladzijden zal ik trachten daarvan een algemeen begrip te geven. Het komt mij echter noodzakelijk voor, dat te doen voorafgaan door eenige opgaven en opmerkingen omtrent hare grootte en haar verband met andere hemelligchamen.
De zon maakt, zoo als algemeen bekend mag verondersteld worden, het midden van ons zonnestelsel uit. Om haar bewegen zich behalve de aarde nog eene menigte andere planeten, waarvan er nu reeds 31 bekend zijn, benevens een groot aantal kometen, waarvan ook reeds meer dan 200 het onderwerp van eene naauwkeurige waarneming en berekening zijn geweest. Over den afstand van de zon tot de aarde hadden de ouden zeer bekrompene denkbeelden; meestal hielden zij dien voor veel geringer, dan hij later bleek te zijn. Men kan den gemiddelden afstand thans op 20682000 geographische mijlen stellen, eenen afstand, welken een kanonskogel eerst in 300 jaren zoude doorloopen; het licht, met zijne verbazende snelheid van meer dan 40000 geogr. mijlen in de seconde, heeft zelfs nog 8 minuten en 18 seconden noodig, om dien weg af te leggen.
Hoe verder een ligchaam zich van ons bevindt, des te kleiner zal het ons toeschijnen. Brengt men dezen regel in verband met den grooten afstand, waarop de zon van ons verwijderd is, dan volgt hieruit onmiddelijk, dat de zon zoo groot moet zijn, dat het ons moeijelijk wordt, er ons een juist begrip van te maken. Hare middellijn bedraagt 192700 geogr. mijlen, dat is, ruim 112 maal de middellijn der aarde. Haar volume of ligchamelijke inhoud is dus nagenoeg anderhalf millioen maal grooter dan onze aarde; was zij nu uit dezelfde of eene even zware stof zamengesteld, dan zoude zij ook zoo vele malen zwaarder zijn; het is echter uit onderzoekingen gebleken, dat de massa of het gewigt der zon slechts 359551 maal die der aarde bedraagt, zoodat de stof, waaruit zij bestaat, ongeveer viermaal ligter is, dan die waaruit de aarde is zamengesteld; daar