— 164 —
teren tijd der middeleeuwen veel is gewijzigd geworden; zeker echter is het dat de middelen, die men toen tot zijn gebruik had, om dienaangaande tot eenige zekerheid te geraken, zeer onvoldoende waren; het was aan de 17e eeuw voorbehouden, daarover, zoowel als over eene menigte andere zaken, meer licht te verspreiden. De uitvinding der verrekijkers in 1608 door jacob adriaansz., bijgenaamd metius te Alkmaar, en nagenoeg te gelijker tijd door johannes lippershey te Middelburg, gaf het eerst middelen aan de hand, om de hemelligchamen naauwkeuriger waar te nemen. Drie jaren later ontdekte fabricius, een Oostfries, op de zonneschijf zwarte vlekken, omstreeks denzelfden tijd dat door den grooten galilei dezelfde ontdekking gedaan werd; fabricius schijnt echter de eerste geweest te zijn, die zijne ontdekking bekend maakte (zie Pl. II Fig. 1). Hij merkte daarbij op, dat deze vlekken zoowel hare plaats op de zon, als hare gedaante en snelheid van beweging, schenen te veranderen, naarmate zij digter bij den rand der zonneschijf kwamen. Galilei, fabricius en vele anderen met hen hielden het er voor, dat deze vlekken zich op de zon zelve bevonden, en dat hare verplaatsing alleen moest worden toegeschreven aan eene ronddraaijende beweging der zon. Hunne berekeningen gaven hun voor den omwentelingstijd der zon om hare as ruim 25 dagen. Dat echter niet allen die meening deelden, blijkt onder anderen uit hetgeen in 1620 door den Canonicus tarde en in 1633 door maupertuis geschreven werd, welke beiden ze hielden voor ligchamen, die zich even als de planeten om de zon bewegen. De eerste gaf aan deze onderstelde planetarische ligchamen den naam van Bourbonsche manen, naar het in Frankrijk regerende stamhuis, terwijl maupertuis ze Oostenrijksche sterren noemde. Als een bewijs van de zonderlinge gronden, in die tijden door sommigen voor hunne beweringen bijgebragt, kan de uitdrukking van tarde gelden, die meende, dat die vlekken zich daarom niet op de zon zelve bevonden, "omdat het oog der wereld geene oogziekte kan hebben."
In de eerste tijden na de ontdekking was de waarneming der zonnevlekken uiterst moeijelijk, daar men toen nog niet van gekleurde glazen gebruik maakte, welke de te groote sterkte van het licht der zon voor den waarnemer konden matigen; men kon toen