— 168 —
vloeistof deden denken. Van hier ontstond reeds bij galilei, scheiner, huygens en anderen het denkbeeld, dat de zon een vast ligchaam moest zijn, omgeven van eenen vuuroceaan. Volgens lahire zouden de zonnevlekken duistere ligchamen zijn, die op die vloeibaar gloeijende massa dreven, en somtijds weêr onderdoken; lalande daarentegen hield ze voor bergen, die slechts nu en dan boven de vloeibare massa uitstaken. Zij verloren echter hierbij steeds den graauwen rand der vlekken, als ook de scherpe afscheiding tusschen dezen en den kern, uit het oog, of de verklaringen, die zij daarvan trachtten te geven, waren zeer onvoldoende. De ontdekking van wilson in 1779 bij eene groote zonnevlek gedaan, dat de oostelijke graauwe rand smaller werd, naarmate de vlek meer tot den westelijken rand der zonneschijf naderde, bragt hem tot het denkbeeld, dat de zonnevlekken trechtervormige openingen konden zijn in de lichtgevende omhulling der zon, waarvan de zwarte kern de bodem was, dus het duistere zonneligchaam zelf, terwijl de graauwe kleur der randen aan de schuine kanten dier openingen moest worden toegeschreven. Hij verliet tevens het vrij algemeene gevoelen, dat de lichtomhulling vloeibaar was, en vergeleek ze met eenen dikken nevel. De verklaring die bode trachtte te geven was ook niet geheel volledig; eindelijk echter maakte william herschell zijne theorie van de natuurlijke gesteldheid der zon bekend, welke eene zoo eenvoudige verklaring der verschijnselen gaf, dat nagenoeg alle sterrekundigen na hem haar als juist hebben aangenomen.
Volgens herschell is de zon een duistere bol, waarom zich in de eerste plaats eene heldere doorschijnende dampomhulling bevindt van ongeveer 80 geog. mijlen hoog, in welker bovenste gedeelte zich, even als in den dampkring der aarde, eene menigte wolken bevinden, die dus het geheele ligchaam der zon omgeven. Die dampkring is volgens hem niet lichtgevend uit zich zelven, maar kaatst alleen het licht terug van eene hem omgevende tweede omhulling, die hij als lichtgevend beschouwd en daarom photosfeer genoemd heeft. De aard van deze, die volgens hem 800 mijlen hoog zoude zijn, is verschillend van dien der dampomhulling; hoewel hij niet ongenegen schijnt, wat den vorm aangaat, in deze ook iets wolk-