— 169 —
achtigs aan te nemen. Door de opeenhooping nu dezer lichtwolken ontstaan de zoogenaamde fakkels, of meer verlichte gedeelten der zonneschijf. Wanneer door de eene of andere oorzaak in de dampomhulling en de photospheer zich openingen of scheuren vormen, dan ontstaan er zonnevlekken. Ontstaat er eene opening in beide omhullingen, dan ziet men de gewone zonnevlekken. De zwarte kern is het duistere ligchaam der zon, dat door de beide openingen heen zigtbaar is, terwijl de graauwe rand wordt veroorzaakt door de bij terugkaatsing verlichte wolken der dampomhulling. Is dus de opening in de photospheer kleiner, wat echter zelden het geval is, dan ziet men zwarte vlekken zonder rand; is er daarentegen alleen eene scheur in de photospheer, dan is de zonnevlek graauw zonder kern; de bodem is dan niet het zonneligchaam, maar de bij terugkaatsing verlichte dampomhulling.
Wat het ontstaan der vlekken aangaat, houdt herschell het er voor, dat eene'veêrkrachtige gas- of dampvormige vloeistof steeds op de oppervlakte van het duistere zonneligchaam ontwikkeld wordt, en van daar door de omhullingen tracht door te dringen. Geschiedt dit langzaam en regelmatig, dan ontstaan er slechts kleine poriën of stipjes, zoo als men er altijd op de oppervlakte der zon waarneemt; is die werking echter heviger, dan ontstaan er zonnevlekken. De omstandigheid, dat, bij het verdwijnen eener vlek, de donkere kern het eerst verdwijnt, komt zeer goed met deze onderstelling overeen, daar het natuurlijk is, dat eerst de laagste en daarna de bovenste omhulling zich weder sluit. De hevige opstijging der veerkrachtige vloeistof moet noodzakelijk eene opeenhooping en verplaatsing in beide omhullingen ten gevolge hebben; de wolken der dampomhulling worden op zijde gedreven, en ook in de photospheer moet eene aanmerkelijke beweging ontstaan. Vandaar de lichtfakkels, die ook steeds in de nabijheid der vlekken, dus daar, waar de beweging de grootste is, worden waargenomen.
De binnenste omhulling, de dampkring, moet eene vrij groote digtheid hebben, daar zij slechts een gedeelte van het licht, dat de photospheer van zich geeft, doorlaat of absorbeert. Uit waarnemingen aangaande de lichtsterkte van den graauwen rand der