— 171 —
dragen tot vermeerdering van onze kennis aangaande de zon; zoo als blijken zal, wanneer wij, na eene korte vermelding van het vroeger bij dergelijke gelegenheden waargenomene, de verschijnselen, die zich bij deze laatste hebben voorgedaan, uitvoeriger zullen nagegaan hebben.
Bij de totale zoneclipsen van het laatst der voorgaande eeuw en ook bij die van 1806 had men opgemerkt, dat de duistere schijf der maan, op het oogenblik dat het laatste gedeelte der zon achter haar verdween, eensklaps omringd was door eenen lichtkrans, welken men meende het best te kunnen vergelijken bij bij de auréole of lichtkroon, welke de schilders gewoonlijk om de hoofden der heiligen afbeelden. Er werden omtrent de oorzaak van dit verschijnsel verschillende gissingen gemaakt, die echter zoo uiteenloopende waren, dat arago, korten tijd voor de eclips van 8 Julij 1842, die voor het Zuiden van Frankrijk, Italië en Zuid-Duitschland totaal zoude zijn, de aandacht der sterrekundigen bijzonder daarop meende te moeten vestigen. De voorname vraag was, of de lichtkrans bij de maan of bij de zon behoorde. De waarneming dezer verduistering leerde echter niet veel. Wel werd de lichtkrans duidelijk waargenomen, maar de beschrijvingen, die de verschillende waarnemers er van gaven, waren zoo uiteenloopende, dat men eigenlijk niet wist, waar men zich aan moest houden. Sommigen zagen twee concentrische ringen, waarvan de binnenste de helderste was; anderen zagen op sommige punten sterker licht en langere lichtstralen; weêr anderen, en onder dezen de Engelsche sterrekundigen airy en baily, zagen slechts een zacht uitloopend licht, dat de geheele duistere maanschijf omringde, zonder de minste afscheiding of scherpe randen. Het verschil in de waarnemingen laat zich eenigzins begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de totale eclips slechts 2 minuten duurde, en dat, zoodra de zon weder van achter de maan te voorschijn kwam, de lichtkrans terstond verdween. De vraag of deze bij de zon behoorde, bleef onbeantwoord, daar het onmogelijk was te bepalen of zij het middenpunt der zon, dan wel dat der maan tot middenpunt had. Dit alleen meende arago uit de waarnemingen te mogen opmaken, dat bij de maan geen dampkring was waargenomen, daar men langs hare