— 37 —
schap voorwaar. De holte nu die de dikkere, de meer lijvige stof bevat, laat zoo ook door het vlies der cel in haar binnenste eene meer vloeibare stof toe. Wat toch van de dierlijke vliezen of blazen, in dit opzigt, waar is, hetzelfde geldt van de cellen der planten. Gom, slijm, suiker, eiwitaardige en andere stoffen bevinden zich in meerdere of mindere mate in de holten der jonge cellen of blaasjes van alle andere, vooral jongere deelen; zij zijn ook aanwezig in die van de uiterste punten van den wortel, die het aardvocht opneemt, 't welk hoofdzakelijk uit water bestaat, vermengd met kleine hoeveelheden van onderscheidene stoffen, die in dat water kunnen worden opgelost. Dat aardvocht, dunner zijnde dan de vloeistoffen in de cellen voorhanden, dringt door de cellenvliezen des wortels, en met hetzelve worden die stoffen in de cellen opgenomen, wier aard toelaat, dat ze door het vlies worden doorgelaten en met het cellensap zich vermengen of verbinden; terwijl daarentegen niet worden opgenomen die stoffen uit den grond, welke daarmede zich niet kunnen verbinden. Men zou zeggen, als had de wortel eene zekere voorkeur voor deze of gene voedende stoffen in den grond voorhanden en eenen afkeer van andere; en het is daaruit alleen dat wij moeten verklaren, waarom sommige bestanddeelen van den grond door de planten al, andere daarentegen door haar niet worden opgenomen, waarom eindelijk elke plant haar eigen grond vereischt en vaak op andere soorten van gronden niet kan tieren.
Gelijk de planten door de wortels zijn gehecht in den grond, zoo staat de stengel, met de deelen die zich aan dezen ontwikkelen, in betrekking met den dampkring. Uit den verschillenden aard dezer beide toestanden vloeit dan ook een groot verschil van ontwikkeling voort. Wij spraken hierboven reeds van onderscheidene vormen, welke de blaasjes van het weefsel, dat wij cellenweefsel noemden, aannemen. Daaronder is er een, van welken wij hier, in verband met onze tegenwoordige beschouwingen, opzettelijk moeten gewagen. Het zijn namelijk die cellen, welke men aan de oppervlakte der planten aantreft, en die wij gezamenlijk met den naam van opperhuidsvlies bestempelen. Zij wijken in menig opzigt van alle andere weefsels af, al mag men ook aannemen, dat zij uit dezelfde grondvormen als deze