— 190 —
heeft men beproefd, deze gewassen te kweeken. Deze proeven waren echter over het geheel ongelukkig, hoezeer het niet te ontkennen valt, dat men daarin nu en dan geslaagd is, door rijpe of verrotte Truffels of gesneden stukken in daartoe gereed gemaakte gronden te plaatsen. Beter gelukte eene nieuwe methode, te Loudunais in het Departement de la Vienne beproefd en waarvan delastre eene beschrijving heeft gegeven. Men had opgemerkt, dat de Truffels vooral in grofkorrelige en eenigzins kalkachtige gronden voorkomen; dat zij op warme dorre plaatsen het best tieren, vooral op plaatsen waar de dunne vezelwortels van jonge eiken, hazelaars, enz. verspreid zijn. Men wist, dat naarmate deze boomen grooter worden, de oogst verminderde en ten laatste geheel ophield. Daardoor kwam men op het denkbeeld om op gronden, die voor de Truffels bijzonder geschikt zijn, eikels te zaaijen. Men koos die soort, welke onder den naam van Galluches bekend is, en zaaide ze op zulke magere gronden, dat er weinig kans bestond voor eene voordeelige ontwikkeling der jonge eikjes. Het was toch alleen de Truffeloogst dien men hierbij op het oog had. Inderdaad werd de verwachting zoo goed vervuld, dat deze wijze van kultuur in die gewesten thans algemeen geworden is. Zes tot tien jaren worden er vereischt, om van zulk een Truffelveld te kunnen oogsten. Gedurende 20 tot 30 jaren (naarmate de eikjes spoediger of langzamer groeijen) houdt het voortbrengend vermogen van zulk een akker aan. Zoodra echter, door de digter geworden takken der boomen, het invallen van het zonlicht belet wordt, eindigt de ontwikkeling en vermenigvuldiging der onderaardsche vrucht.