— 194 —
de grootste als van de kleinste werktuigen, van het stoomwerktuig af, dat de krachten van eenige honderd paarden in zich vereenigt, tot de dunne veer toe, welke de raderen van onze zakuurwerken in beweging brengt. Daar vindt hij het koper, dat in hardheid en moeijelijke smeltbaarheid voor het ijzer onderdoet, maar het in duurzaamheid overtreft; het zink, het lood, het tin, die allen door hunne bijzondere eigenschappen voor zekere doeleinden boven andere metalen geschikt zijn; de om hunne onveranderlijkheid aan de lucht zoogenaamde edele metalen, het zilver, het goud, welke juist daarom sedert overoude tijden als de meest gepaste stoffen zijn beschouwd, om daaruit het geld te vervaardigen, het overal, waar beschaving heerscht, gangbare ruilmiddel des handels; verder het platina, dat uitmunt door zijn weêrstand biedend vermogen aan het vuur en aan schier alle stoffen, waarmede het in aanraking komt, en nog menig ander metaal, gelijk het nickel, het kobalt, het spiesglansmetaal enz., die op verschillende wijzen tot het gerijf en het nut des menschen worden aangewend.
Het is echter geenszins alleen om de metalen, dat de mensch in de ingewanden der aarde nederdaalt. Hij treft daar ook de opeengestapelde overblijfselen eener vroegere plantenwereld aan. Het zijn de steenkolen, die, met het ijzer, voorzeker de gewigtigste onder de delfstoffen zijn; want zij zijn het waarin de levend makende kracht huisvest, waardoor het doode metaal als het ware een bezield wezen wordt, dat met gehoorzame gedweeheid en onweerstaanbare kracht de opgelegde taak afwerkt, hetzij deze bestaat in het volbrengen van eenen arbeid, die de krachten van menschen en van de hem onderschikte dieren, zelfs in de grootste getallen vereenigd, te boven gaat, of in het met vogelsnelheid vervoeren van reizigers en goederen, waardoor de afstanden verkort en het werkelijke leven des menschen verlengd worden.
Doch reeds aan de oppervlakte der aarde treft de mensch velerlei delfstoffen aan, waarvan hij, door nood en ondervinding geleerd, een uitgebreid nut trekt. De klei, van welks grovere soorten onze tigchelsteenen en pannen gebakken worden, terwijl de fijnere dienen tot vervaardiging van allerlei porselein en aardewerk; het zand,