— 38 —
ontstaan. Wij beelden een zeer klein gedeelte van zulk eene opperhuid hier af, van eene soort van Iris, zoo als dit door het mikroskoop ongeveer twee honderd malen grooter dan het werkelijk is, gezien wordt. Als men een blad van eene Iris gedurende veertien dagen laat weeken in water, dan laat dit vlies van de daaronder gelegen lagen van zelf los; doch men kan het ook met een scherp mesje van de oppervlakte van het versche blad afscheiden.— Men ziet ruitvormig langwerpige blaasjes (dd), die de platte cellen der opperhuidslaag uitmaken. Voorts merkt men op kleine openingen of zoogenaamde mondjes (cc), welke kunnen vergeleken worden met de poriën in de huid der dieren, en gevormd worden door twee blaasjes (eee) van eene boogvormige gedaante, die zich aan de uiteinden vereenigen en in het midden eene opene ruimte laten. Er zijn alzoo in het vlies, dat hier is afgebeeld, tweederlei soort van blaasjes of vliesjes, de ruitvormige en de boogswijze gevormde. Deze openingen in de opperhuid bevinden zich over de geheele oppervlakte verspreid, behalve ter plaatse der bladaderen (aa), waar zij ontbreken. Over dat alles ligt nog een ander dun en doorschijnend vliesje heen, 'twelk de geheele opperhuid bedekt, alleen met uitzondering der genoemde openingen, en waarin men streepen of lijnen ontwaart, als afdruksels van de lijnen, die in het opperhuidsvlies de vereenigingen der cellen aanwijzen (bb). Als men een koolsblad eenige dagen in water laat weeken,