— 222 —
schappen der menschelijke verscheidenheden is nog nooit proefondervindelijk bewezen; om hieromtrent tot zekerheid te komen, zijn geene hoogst gebrekkige waarnemingen over twee of drie eeuwen voldoende, maar zouden er proefnemingen noodig zijn, die vele eeuwen lang met strenge inachtneming van een aantal voorzorgen zouden moeten worden voortgezet. Doch ook die geheele veranderlijkheid der dierenrassen, die volledige overgang van het eene in het andere is nog bij alle huisdieren zoo zeker niet, als men wel eens aanneemt. Schoon onze huisdieren in den vreemde spoedig verbasteren, duurt het toch bij de meeste soorten zeer lang, eer het overgeplante ras gelijk is aan dat van het land, waarheen het is overgebragt,—wel te verstaan, zoo het zich nimmer met dit laatste vermengt. Ik zou wel vragen, of men, bij strikte inachtneming van deze voorwaarde, wel ooit den volkomenen overgang van een vreemd paardenras in het inheemsche, van het Arabische b.v. of van het Hitlandsche in het Friesche of Duitsche heeft waargenomen?
Wij moeten nu evenwel nog spreken van het verschil in geestvermogens en vatbaarheid voor hoogere verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Staan de Negers in dit opzigt waarlijk zoo veel lager dan de blanken? Het verschil in de massa der hersenen, waarvan wij gewaagden, zou zoo iets doen vermoeden; maar, aan den anderen kant, doet de geringheid van dat verschil even zeer denken, dat het daarvan afhankelijke onderscheid niet zoo aanmerkelijk wezen kan,—"De geringe trap van beschaving, dien de Afrikaansche Negervolken bereikt hebben, bewijst echter," zegt men, "hunne onvatbaarheid daarvoor."—Op dien grond zouden ook de Chinezen en Hindoe's van de Grieken en Romeinen hetzelfde hebben kunnen zeggen, omdat deze nog volslagene barbaren waren, toen de eersten reeds een' aanmerkelijken trap van beschaving hadden bereikt,—en de laatstgenoemde volken zouden met evenveel en nog meer regt onze voorouders, en al de Germaansche volksstammen, onvatbaar voor beschaving hebben kunnen noemen.—De Negervolken in Afrika hadden, zoo ver wij weten, sedert eeuwen slechts met zoodanige volken een geregeld en regtstreeksch verkeer, die hen in beschaving niet zeer ver vooruit waren, en van