Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/65

Deze pagina is gevalideerd

— 41 —

mige verschijnselen te begrijpen, die wij, zonder het vooraf medegedeelde, niet zouden verstaan. De eigene warmte, welke (dit zij in 't voorbijgaan gezegd) alle planten en alle dieren bezitten, is een van de duizende bewijzen van de wijsheid, waarmede alles in de natuur door den Schepper is ingerigt. Zij maakt ook de planten in zekere mate onafhankelijk van de wisselvalligheid der omstandigheden, onder welke zij zich bevinden. Er is leven en beweging, er is wisseling en omzetting van stoffen in den wortel, er is daar vermeerdering van cellen, en alzoo aangroei; er is beweging en opstijging van vochten, van cel tot cel, en dus al hooger en hooger, al wordt dit niet op eene in 't oog loopende wijze door oorzaken van buiten bevorderd of te weeg gebragt, alleen door dat opslorpingsvermogen der cellen zelven, dat wij "endosmose" noemden. Daaruit is het te verklaren, dat de wortels werkzaam zijn in 't midden van den winter, als er geen spoor van leven schijnt aanwezig te zijn in die deelen van de plant, welke boven den grond zijn. Daarom is het hout, dat in den winter geveld wordt, innerlijk vochtig. Daarom stijgt het aangevoerde vocht in boomstammen naar boven, en doet zware boomen, wier uitzetting door de koude wordt verhinderd, in den winter vaak van onder tot boven splijten. Daarom vloeit in vele boomen het opgevoerde sap, door op de oppervlakte ontstane wonden of scheuren, naar buiten, en heeft het zoo algemeen bekende verschijnsel in den wijnstok plaats, dat wij tranen of bloeden noemen, en waardoor de overvloed van vochten, die het weefsel niet kon bevatten, en welke door de kracht, die in den wortel was gelegen, worden opgestuwd, met ruime stroomen naar buiten vloeit en nutteloos verloren gaat.

Maar, even als de inwendige warmte van de plant niet zonder aandeel kan zijn bij het in werking brengen van dat opslorpingsvermogen door de vliezen der cellen, en van de overvoering van het sap van cel tot cel,—evenzeer, maar in veel meerdere mate, treden hier de uitwendige natuurkrachten in het spel. Het is de toenemende warmte,—neen, het is zelfs de koude van den dampkring, waardoor groote invloed wordt uitgeoefend; en de meest onmiddelijke invloed is de verdamping op de oppervlakte van de