— 238 —
op een omgekeerd gewelf, waarover dan de weg, tot het vervoer bestemd, gelegd wordt. In losse gesteenten worden de steenen galerijen in houten galerijen gemaakt; in vaste rotsen wordt de ruimte eerst in de rots uitgehouwen, en daarna de galerij er op gemetseld. Men moet steeds zorg dragen, dat de ruimte tusschen het metselwerk en het gesteente goed opgevuld wordt, daar men anders gevaarlijke instortingen op het metselwerk zoude kunnen krijgen.
Tot de gemetselde galerijen behooren de tunnels, welke bij den aanleg van wegen, kanalen, enz. worden gemaakt, en tot de meest trotsche werken van den Ingenieur behooren. Wij kunnen daarover in geene bijzonderheden treden, daar ons onderwerp reeds zoo uitgebreid is. Men heeft bij die werken de ondervinding, bij den mijnbouw verkregen, toegepast, en gedenkteekenen daargesteld van de kunde en volharding van de ontwerpers en uitvoerders, welke ons het vernuft van den mensch doen bewonderen, die zulke groote werken tot stand heeft gebragt. Door tunnels heeft men in de laatste jaren de oevers van eene rivier onder den bodem door met elkander vereenigd, ijzeren wegen door rotsen of over de kruinen van hooge bergen gevoerd, mijnwerken verbonden met stroomen, welke uren daarvan verwijderd zijn. Geholpen door krachtige werktuigen, toegerust met kennis en ervaring, deinst de ondernemende Ingenieur nu niet meer terug voor werken, welke vroeger tot de fabelachtige zouden hebben behoord.
Maar vreezen die mannen, welke meesters in hunne kunst zijn, niet de slagboomen te doorboren, waardoor de natuur de verschillende volken heeft gescheiden,—de moedige doch minder geëerde mijnwerker graaft zijn erts of kolen onder den bodem der zee; weinige voeten scheiden hem van het water; bij stil weder hoort hij duidelijk het geklots der golven, bij storm wordt het bulderen van den oceaan somtijds zoo hevig, slaan de rotsblokken met zooveel geweld tegen elkander, dat hij, de onverschrokken en moedige man, met schrik de mijn verlaat, waarin de zee elk oogenblik dreigt in te breken. Vele Cumberlandsche kolen- en Cornwallsche koper- en tinmijnen toch strekken zich vele honderden ellen onder de zee uit, dikwijls slechts 5 tot 6 el onder den bodem, ja eens hadden de