— 51 —
Waare Oeffening der Planten. Beschreven door abrahamus munting. Amsterdam 1682, p. 278.
"De Egyptische Colocasia heeft ook deze aanmerkenswaerdige eigenschap, dat zij geenige vochtigheit aan haar, uitwendig, verdragen ofte lijden wil, al regende het schoon een geheele Dag; want zoo dra het water daar op valt, vloeit het terstont wederom daar af, haar vergenoegt houdende, met het geene, 't welke haar de Natuire, door de wortelen aan zich getrokken, mede gedeelt heeft. Het water, dat zij van onderen, in een Panne gegooten, door de gaaten des Pots, naa zich getrokken heeft, smijt zij des Nachts door de spitze punten haarer Bladeren, als zij omtrent half open, ende noch in malkanderen gewonden zijn, wederom uit; ende straalt het met eene boog, Fonteins wijze, van zich, zoo subtijl en dun als een Hair des Hoofts, doch niet zoodaanig, of den graagen en courieuzen Aanschouwer kan het niet alleen zien, maar ook, een handt daar onder houdende, van zoo een rein en zuiver nat bevogtigt te worden lichtelijk gevoelen. De Bladeren geheel open gekoomen zijnde, werdt haar drijvende kracht een weinig vermindert, ende geeven als dan, uit gezeide punten, geheele druppen waters, zo klaar als een Cristal, van haar; welke op de Aerde vallende, deselfde nat maaken. Dit geschiedt alle jaren, in het warmste des zomers, met goede heldere Dagen, zoo lange, tot dat de Herfst koude naade-