— 337 —
teelt blijkt meer en meer slechte uitkomsten op te leveren, eenig al te algemeen geteeld gewas schijnt te verzwakken, of er bijzondere ziekten of vijanden daarvan, meer dan vroeger, ontstaan, zij het ons een teeken, dat wij te ver gegaan zijn, dat deze ziekten of rampen bij al te overdrevene kultures, werkingen zijn der natuur om het evenwigt te herstellen, dat door onze overdrijving gevaar liep verbroken te worden. Wij behooren dan uit den rijken voorraad der natuur, door de Almagt ons zoo mildelijk ten gebruike gegeven, andere gewassen of andere dieren ten onzen behoeve aan te kweeken, en de teelt der eerste eenigen tijd te verminderen of te laten rusten. Wij mogen van de natuurwetten tot ons voordeel gebruik maken; de Almagt gaf ons de vermogens daartoe, welke wij naar Zijne bedoelingen mogen aanwenden; maar wij mogen geene roekelooze poging wagen om de natuur te overheerschen. Binnen zekere grenzen laten de wetten der natuur afwisseling en verandering toe; maar wee hem, die deze grenzen zoude willen te buiten gaan. Het evenwigt der natuur, voor eeuwen en duizenden van eeuwen door eene Magtige hand geordend en in stand gehouden, laat zich niet verbreken door zwakke menschelijke pogingen!
Ons doel zij: de natuur te leeren kennen, haar te volgen, doch niet te overheerschen. Het ware misbruik maken van de edele en heerlijke vermogens ons geschonken, om zelfs eene poging te wagen, de wetten der natuur te willen veranderen. Zij blijve ons heilig! Hare kennis zij het altaar, waarop wij eerbiedig Gode willen offeren; Hem, naar ons beste vermogen, uit Zijne werken trachtende te leeren kennen!