Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/759

Deze pagina is gevalideerd

— 339 —

gevoel, menige dichterlijke gedachte in de borst van dezen of genen aanschouwer zal hebben opgewekt. Stond het misschien jezaïa voor den geest, toen hij in zijne prophetie tegen den Babylonischen Monarch dezen toeriep: "Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads!"

Een en ander over dit hoogst belangrijke natuurverschijnsel te vernemen, zal, naar ik vertrouw, aan vele lezers van dit werk niet ongevallig zijn.


De zoogenaamde verschietende of vallende sterren zijn lichtende, naar sterren gelijkende punten, welke men binnen weinige seconden eenen uitgestrekten weg langs het hemelgewelf afleggen, vaak, naar 't schijnt, daarvan afvallen en na weinige oogenblikken weder verdwijnen ziet. De rigting, waarin zij zich bewegen, is nu eens regtlijnig, dan eens gebogen, en zij laten dikwijls eene lichtende streep achter zich, die, na het verdwijnen der ster zelve, nog eenige oogenblikken zigtbaar blijft. Sommige vallende sterren zijn zoo flaauw, dat zij alleen door eenen kijker kunnen worden waargenomen; andere bezitten eenen helderen glans; zelden of nooit zijn zij echter helder genoeg, om op den vollen dag te kunnen worden gezien: zelfs wordt haar licht reeds door dat der maan aanmerkelijk verdoofd.

Vele, misschien de meeste mijner lezers zullen dergelijke vallende sterren wel eens hebben opgemerkt, want zij zijn geen zeldzaam verschijnsel en vertoonen zich bij onbewolkte nachten op alle tijden des jaars. Zij zijn dan echter weinig in getal. In sommige gevallen echter vertoonen zij zich in meer dan gewoon aantal, ja het gebeurt wel eens, dat de menigte der vallende sterren, die zich te gelijk laten zien, zóó groot is, dat zij als het ware eenen regen van vuur vormen, in welk geval zij zich ook niet allen als enkel lichtende punten voordoen, maar niet zelden vermengd zijn met grootere vuurkogels en lichtmassa's.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat het verschijnsel der vallende sterren zoo algemeen en in het oogloopend is, en daarbij, dat de sterrenhemel reeds in de grijze oudheid een voorwerp van