— 347 —
straalden, het gesternte Perseus niet alleen in Augustus, maar ook het geheele jaar door de meeste lichtverhevelingen oplevert.
De laatstgenoemde sterrekundige heeft eindelijk nog uit 4000 gedurende 9 jaren verzamelde waarnemingen het besluit getrokken, dat de kleur der vallende sterren voor 2⁄3 wit, voor 1⁄7 geel, voor 1⁄17 geelrood en voor 1⁄37 groen is.
Bij die regens van vallende sterren werden, gelijk wij zagen, dikwijls niet alleen eigenlijke zoogenaamde vallende sterren gezien, maar zij werden voorafgegaan en vaak gedurende hunnen ganschen duur vergezeld van grootere lichtverschijnsels, van vuurkogels, die soms de maan in grootte schenen te overtreffen; hoedanige vuurkogels ook niet zelden afzonderlijk zijn waargenomen. Den 12den November 1837—dus op een tijdstip waarop men sterrenregens verwachten kon—'s avonds ten 8 ure werd men in verschillende gedeelten van Engeland een helder schitterend ligchaam aan den hemel gewaar, dat uit het Noorden scheen te komen, en, snel naar beneden gedaald zijnde, plotseling uitbarstte, waarbij het duizende vonken rondom zich verspreidde en daarna in den dampkring verdween. Hierop volgden nog verscheidene dergelijke vuurkogels, die in vorm en in de wijze waarop zij verdwenen, den eersten volkomen gelijk waren.—Neemt men dit nu in aanmerking, dan zien wij daarin een bewijs, dat de vuurkogels of lichtballen en de vallende sterren, niettegenstaande het verschil in grootte, bij elkander behooren. v. Humboldt voert als eene daadzaak ter aanduiding der analogie tusschen beide soorten van lichtende verschijnsels nog aan, dat het lichtende spoor, de staart, dien zij achter zich laten, niet oogenblikkelijk verdwijnt, maar eenigen tijd zigtbaar blijft, die der vallende sterren soms eene halve minuut lang, die der vuurkogels veel langer, waarbij nog op te merken is, dat bij beide de lichtende baan genoegzaam onbewegelijk staan blijft. Die analogie krijgt nog een' steun uit de daadzaak, dat bij eenen sterrenregen te Toulouse op den 10den April 1812, en bij eenen vuurkogel, die op den 23sten Augustus van hetzelfde jaar te Utrecht waargenomen werd, opgemerkt is, dat een lichtend, naar eene ster gelijkend punt zich tot eenen bol van de grootte der maan uitzette.