Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/77

Deze pagina is gevalideerd

— 53 —

in de maanden Junij en Julij. Naar het aantal dier kringen bepaalt men het getal der jaren, den leeftijd der boomen, den ouderdom der verschillende takken aan eenen en denzelfden stam. Daartoe nu wordt de stam reeds in het voorjaar voorbereid; aanvankelijk wanneer de grond nog warmer is dan de lucht,—later, wanneer de laatste al spoedig warmer is dan de aarde en dan het inwendige van stammen en takken. Dan vooral is het, dat de uitwaseming plotselijk verhoogd wordt, wanneer de plantendeelen als met eenen tooverslag te voorschijn treden. Uitwaseming, opstijging en opslorping moeten daarbij gelijken tred houden. Het sap, dat de knoppen voedt, de bladen doet ontwikkelen en helpt ontplooijen, stijgt op in het jonge hout (splint) en is in de buitenste laag (de zoogenaamde cambiumlaag), die enkel uit zeer jeugdige celletjes bestaat, in groote hoeveelheid voorhanden. Deze jeugdige houtcelletjes vermenigvuldigen zich zeer snel, en zoo vormt zich de nieuwe laag of kring van het hout.

Maar nu neme men in aanmerking, met welk eene enorme massa vaste stof een boom jaarlijks wordt vermeerderd; herinnere zich daarbij, wat wij boven reeds aanvoerden, dat slechts eene uiterst geringe hoeveelheid van andere stoffen te gelijk met het water uit den grond in den boom wordt opgenomen; en dan is het niet moeijelijk om tot het besluit te geraken, dat de water-massa, die in het voorjaar en den zomer door eenen boom trekt, schier onmetelijk is en alle berekening en voorstelling moet overtreffen. Een flaauw bewijs er van valt in het oog, als men de valsche loten onder aan de stammen in onze plantsoenen wegsnijdt. Een kwalijk te stremmen vochtstroom, schijnbaar van het helderste water, stroomt naar buiten. In Amerika boort men gaten in stammen van sommige eschdoorns, om er een suikerachtig sap uit te verzamelen, 't geen gegist zijnde eenen geestrijken drank geeft. De knoppen, gelijk zoo vele pompen, trekken het sap naar boven, en zij doen dit in toenemende mate, naar gelang zij zelve zich meer ontplooijen.

Opslorping en verdamping moeten in eene standvastige verhouding blijven. Als de warmte van den dampkring des avonds vermindert, dan vermindert ook de opstijging van vocht. Als de graad van vochtigheid van de lucht zoo groot is, dat zij, met water als