— 135 —
van boven gewelfd in den Gorilla; niet zeer hoog kroonwijze uitsteeksel der onderkaak, waarvan de hoek, vooral bij den Siamang, meer tot den regthoek nadert.
Opmerkelijk is het, dat deze punten van overeenkomst met den mensch in jeugdigen leeftijd sterker spreken dan naderhand, gelijk vooral in den Orang-oetan blijkt door de ontwikkeling der kammen, waaraan de slaapspieren gehecht zijn, en door het schijnbaar minder overwigt van het bekkeneel als uitwerksel van het meer uitgroeijen der kaken. De schedel verdierlijkt zich derhalve, als ware het door leeftijd, hetgeen ik intusschen hierboven evenzeer van den algemeenen ligchaamsbouw en van de werkzaamheden van den geest opteekende. Daarbij komt, dat, om de beteekenis van den schedel goed te beoordeelen, men de betrekkelijke verhouding van de bekkeneelsholte of van de bewaarplaats der hersenen tot het aangezigt vooral in rekening moet brengen.—In zijne jongste verhandeling heeft owen zulks tot juiste voorstelling gebragt door loodregte doorsneden af te beelden van den schedel van den Gorilla, van den Orang-oetan en van den mensch.—Uit hunne vergelijking blijkt, dat de Gorilla, bij wien overigens de inhoudsruimte des bekkeneels het grootst is van alle Anthropomorphen, daarin echter verre bij den mensch achterstaat, al neemt men ook een minder volkomen mensch, gelijk owen met den schedel van een Papou deed, tot voorwerp van vergelijking. Tot cijfers teruggebragt, volgens metingen van wijman, is gebleken, dat de ruimte-inhoud des schedels van den volwassen mannelijken Gorilla nog niet de helft bedraagt van den gemiddelden inhoud des bekkeneels bij Negers, Hottentotten en Australiërs. Daar men hieruit tot den omvang der hersenen kan besluiten, is dit eene hoogst gewigtige opmerking, om het groote verschil daarin tusschen den meest volmaakten aap en den minst volkomen mensch, als ware het, met de voorwerpen zelve in de hand aan te wijzen. Niet minder belangrijk is het, dat, zoo men de doorsneden van de schedels van een zeer jongen en van een zeer ouden Orang-oetan naast elkander stelt, en ze met elkander vergelijkt, de bekkeneelsholte van het jonge dier het in betrekkeiijken zin wint van die des anderen. Het blijkt hieruit, dat de