— 138 —
algemeene grondvorm van den mensch. In de bovenste ledematen zijn de punten van overeenkomst als ware het over de verschillende soorten van Anthropomorphen verspreid; b.v. in de rigting van het ravenbekswijze uitsteeksel des schouderblads komen de Chimpansé en de Gibbons hoofdzakelijk met den mensch overeen; in den Orang-oetan daarentegen, waarvan het schouderblad weder meer met dat van den mensch is te vergelijken, is het ravenbekswijze uitsteeksel naar beneden gebogen, ongeveer zoo als men het bij alle zoogdieren met een sleutelbeen terugvindt; in den Orang-oetan, in de Gibbons, in al de overige apen vindt men een negende been in den handwortel, dat in den Chimpansé, even als in den mensch ontbreekt; de lengte daarentegen van de middelhand (metacarpus) en hare smalheid, de lengte van de vingerleden, de kortheid van den duim en zijne plaatsing achterwaarts zijn, zoowel bij den Chimpansé als bij den Orang-oetan, bijzonderheden, waardoor zij zich van den mensch onderscheiden, terwijl al weder in den Siamang de hand meer tot die van den mensch nadert, vermits de duim, door zijne plaatsing, meer tegenstelbaar is en uit zwaardere leden bestaat en de middelhandsbeenderen in lengte afnemen, van den wijsvinger tot aan den pink. Aldus zoude men, door de zamenvoeging van den handwortel van den Chimpansé met de middelhand en de vingerleden van den Siamang, nagenoeg den vorm krijgen der menschelijke hand.
Zoo als de hand bij al deze Anthropomorphen, maar vooral bij den Orang-oetan gesteld is, wordt zij niet meer dan werktuig van beweging, geheel achterstaande bij de voortreffelijkheid der menschelijke hand, als uitvoerende magt zijner geestvermogens, of zoo als de Grieksche wijsgeer haar noemde, als werktuig der werktuigen.
Van de achterste ledematen teeken ik in de eerste plaats de merkwaardige bijzonderheid op, dat de ronde band aan het hoofd van het dijbeen ontbreekt bij den Orang-oetan, maar bij den Chimpansé en bij al de overige apen aanwezig is. In de zamenstelling van den voetwortel is eene inrigting, welke geheel den misvormden horrelvoet van den mensch herinnert. Deze gesteldheid maakt den voet zeer geschikt, om als werktuig tot klimmen te dienen. Tot hetzelfde doel dient ook de groote bewegelijkheid van den achterduim, waardoor