— 152 —
den blik vestigen op zulke gevallen, waar die werkzaamheid zeer verminderd is, ja eindelijk geheel opgehouden heeft, zonder dat daarom nog gezegd kan worden, dat de dood daarvan het gevolg is.
Het is algemeen bekend, dat zeer vele dieren een gedeelte van hun leven in eenen toestand doorbrengen, welke het best bij eenen zeer diepen slaap kan worden vergeleken. Gewoonlijk noemt men dien toestand "winterslaap;" eene benaming, die echter slechts juist is ten opzigte van de in onze en nog koudere luchtstreken wonende dieren, want ook in de heete luchtstreek komt zij voor, en dan juist ten tijde van de grootste warmte, gepaard aan groote droogte, zoodat men er dan den naam van "zomerslaap" op kan toepassen. Opmerkelijk is het, en getuigende voor de heerlijke en doeltreffende orde welke in de gansche natuur heerscht, dat zoowel hier als ginds die toestand zamentreft met het tijdperk, waarop het voedsel voor die dieren ontbreekt, zoodat zij en hunne geheele soort weldra spoorloos van de aarde verdwenen zouden zijn, indien hunne levensverrigtingen en daarmede hunne behoefte aan spijs niet tijdelijk bijna geheel ophielden.
Schier in alle klassen van dieren komen winter- of zomerslapers voor, het talrijkst onder de insekten, die bijna allen, hetzij als masker, of als pop, of als volkomen insekt, een gedeelte van hun bestaan in dien staat van schijnbare levenloosheid doorbrengen, om, zoodra de lentezon deze streken van den aardbol weder bestraalt, of, tusschen de keerkringen, zoodra de weldadige regen nederdaalt, uit hunne schuilplaatsen te voorschijn te komen en deel te nemen aan de algemeene herleving der natuur. Ook van vele spinnen en weekdieren, bepaaldelijk van de verschillende soorten onzer huisjesslakken weet men, dat zij den winter slapende doorbrengen. Van de hoogere klassen, namelijk die der gewervelde dieren, zijn alleen de vogels daaraan niet onderworpen. Bekend is het, dat de meeste vogels van de eene plaats naar de andere verhuizen, waar zij het voedsel vinden, dat voor hun levensonderhoud, en den warmtegraad, die voor hunne bijzondere bewerktuiging noodig is. Bij hen bestaat derhalve de behoefte aan eenen winterslaap niet. Gebeurt het echter door het een of ander toeval, dat enkele achterblijven, dan zijn er onder hen die ook daarin kunnen