— 156 —
nam men bij egels, bij vledermuizen, bij marmotten in dien toestand geen spoor van adembewegingen waar, maar men bragt hen in klokken gevuld met koolzuurgas, met stikstofgas, met waterstofgas, waarin zij vele uren lang vertoefden, zonder er eenig nadeel van te ondervinden, terwijl dezelfde dieren in den wakenden toestand daarin dadelijk stierven (spallanzani, saissy, marshall hall, czermak). Ook eene luchtverdunning tot een tiende werd door eenen slapenden egel zonder schade verdragen (czermak). Zoo ook kunnen zij eenen geruimen tijd onder water vertoeven, zonder te verdrinken (saissy, barkow). Uit een en ander blijkt, dat de ademhaling in den volkomenen winterslaap zoozeer verminderd is, dat men haar voor nagenoeg opgehouden kan verklaren. Bij de geringste uitwendige beweging, alsook door de warmte der hand, waarmede men de dieren aanvat, begint zij echter aanstonds weder, en zelfs mag men het als zeker stellen, dat deze verrigting, ofschoon zeer verminderd, toch niet volkomen stilstaat gedurende den geheelen duur van den winterslaap; want, ofschoon de proeven van marshall hall geleerd hebben, dat in sommige gevallen slapende vledermuizen, in eenen daarvoor geschikten toestel, gedurende verscheidene uren geen spoor van zuurstof hadden opgenomen, noch koolzuur afgescheiden, zoo vond hij toch in andere, dat er eenige zuurstof verbruikt was, hoewel in uiterst geringe hoeveelheid, eenmaal b.v. in zestig uren zooveel als in den wakenden toestand in een half uur. Ook regnault en reizet [1] vonden bij hunne zeer naauwkeurige proeven over de ademhaling, dat marmotten in den toestand van winterslaap nog zuurstof uit de hen omgevende lucht opnemen, ofschoon niet meer dan 1⁄30 van hetgeen diezelfde dieren in den wakenden staat verbruikten. Bovendien vonden de genoemde waarnemers, dat door deze dieren niet alleen zuurstof, maar, hetgeen zeer de opmerking verdient, ook eene geringe hoeveelheid stikstof opgenomen werd.
Met deze vermindering der ademhaling gaat een ander verschijnsel gepaard, hetwelk daarvan het noodzakelijk gevolg is. De dierlijke warmte, welke bij zoogdieren en vogels hoofdzakelijk door de op-
- ↑ Annales de Chim. et de Phys. 1849, 3e Ser., T. XXVI, p. 435.