— 165 —
na den brand of de ontginning van de overoude bosschen in Indie altijd op die plekken het ontstaan van planten waar, welke tot dusver aldaar geheel onbekend waren.
Dat niet enkel zaden, maar zelfs geheele planten in den gedroogden toestand levensvatbaar blijven, bewijzen de in herbarien bewaarde mossen, waaronder er zijn die na vele jaren wederom herleven en voortgroeijen, wanneer zij in water gebragt worden[1]. Van één plantje eindelijk, namelijk van de ook in andere opzigten merkwaardige Chlamydococcus pluvialis heeft de waarneming geleerd, dat eene tijdelijke geheele uitdrooging vereischt wordt om het op nieuw tot voortteling geschikt te maken, en braun[2] bevond, dat exemplaren, welke zeven jaren in zijn herbarium bewaard waren, na drie dagen in water gelegen te hebben, de soort wederom voortplantten.
Het zijn echter geenszins alleen planten, bij welke een volkomen stilstand van het leven kan plaats grijpen, ook de dieren leveren ons hiervan voorbeelden.
Wat in de eerste plaats de vraag betreft: of dieren door en door bevriezen kunnen en later weder herleven, zoo is het niet te ontkennen, dat sommige der daaromtrent medegedeelde feiten eenigen twijfel overlaten. Wel is waar heeft men meermalen dieren gevonden, besloten in eene vaste ijsmassa, of in de opene lucht blootgesteld aan eene temperatuur verre onder het vriespunt, doch het is bekend, dat een waterig vocht, gelijk het bloed en de overige dierlijke vochten, eenige graden beneden het vriespunt kan afkoelen, zonder tot ijs te stollen, mits het volkomen in rust zij. Ik zelf heb meermalen kikvorschen en visschen (vorens en baarzen), des winters in een glas met water bewaard, dat geheel en al bevroor, zoodat de dieren onbewegelijk in het ijs vastzaten, bij langzame ontdooijing zien herleven, zonder dat ik daarom zoude wagen te beweren, dat deze dieren zelve bevroren zijn geweest.
Intusschen zijn er onder de volgende waargenomen gevallen eenige, waarbij men inderdaad bezwaarlijk eene volkomene bevriezing kan in twijfel trekken.