— 166 —
Pallas[1] zag in het ijs der gedurende een groot gedeelte des jaars tot op den bodem toegevroren meren van Siberië eene soort van karpers (Cyprinus corassias), die na ontdooijing weder herleefden. Franklin[2] vermeldt hetzelfde van visschen in het ijs der poolzeeën; die, welke met een net uit de diepte werden gehaald, bevroren aanstonds en werden zoo hard, dat zij zich met bijlslagen lieten splijten, waarbij bleek, dat de ingewanden eene enkele ijsklomp vormden. Desniettegenstaande gaven deze geheel bevroren visschen weder teekenen van leven, wanneer zij bij het vuur gebragt werden, ja een roode karper (Calostomus Lessuerii), die 36 uren lang aldus stijf bevroren was geweest, keerde geheel tot het leven terug. Hearne[3] vond op zijne reis in de Noordpoolstreken kikvorschen, die zoo door en door bevroren waren, dat hunne pooten de broosheid van pijpensteelen hadden, en desniettegenstaande hunne natuurlijke bewegingen terug erlangden, na aan eene zachte warmte te zijn blootgesteld. Men zoude nog kunnen betwijfelen of deze waarneming, medegedeeld door eenen zeevaarder, boven alle bedenking verheven is, doch voor eenigen tijd deelde een uitmuntend natuuronderzoeker, de heer dumeril[4], aan de Fransche Akademie eenige onderzoekingen mede, welke hem tot het besluit hebben geleid, dat kikvorschen volkomen bevriezen kunnen zonder daaronder te bezwijken. Hij bragt namelijk kikvorschen in eene ruimte, omgeven door een koudmakend mengsel, zoodat de temperatuur van de lucht in die ruimte slechts 12° C. (10° F.) bedroeg. Een thermometer, in den endeldarm van de kikvorschen geplaatst, teekende —1° C. (ongeveer 30° F.). Bij opening van eenen der kikvorschen bleek, dat alle de ingewanden en vochten volkomen bevroren waren. Desniettegenstaande kwamen de overige bij eene zeer langzame ontdooijing allengs geheel tot het leven terug.
Talrijke waarnemingen zijn er ook van insekten en andere ongewervelde dieren, die, na geheele bevriezing, hunne levenswerkzaam-