— 167 —
heid weder erlangden. Lister vermeldt dit van rupsen, die zoo bevroren waren, dat zij, op glas geworpen, als steenen klonken, terwijl stickney[1] hetzelfde zag van eenige maskers van Tipula oleracea. Bonnet kwam tot gelijke uitkomst met de pop van eenen witjesvlinder (Pieris brassicae), welke bij eene koude van 0° F. tot een ijsklompje was geworden, en waaruit later toch een vlinder te voorschijn kwam. Dergelijke waarnemingen zijn door stuber[2] van bladluizen (Aphis Dianthi), door ratzeburg[3] en jaenisch van eene keversoort (Bostrichus typographicus) medegedeeld. Spallanzani bevond, dat de blootstelling aan eene koude van —38° of zelfs —56° F. de vruchtbaarheid van zijdewormeijeren niet vernietigde, evenmin als eene koude van —40° die der eijeren van eene slak. De volgende proef is op de reis van Sir james ross genomen. Dertig maskers van Laria Rossii werden in eene doos geplaatst en gedurende drie maanden aan de winterkoude van de poolstreek blootgesteld. Toen zij daarna in de kajuit gebragt werden, keerden allen tot het leven terug en kropen rond. Zij werden op nieuw naar buiten gebragt in eenen dampkring van —40° en bevroren oogenblikkelijk. Eene week later herleefden er in de kajuit drie en twintig. Deze werden wederom in de koude gebragt en, na nog eens gedurende eene week bevroren te zijn geweest, kwamen er elf tot het leven terug. Voor eene vierde maal bevroren herleefden er nog twee.
Uit deze verschillende waarnemingen, al is dan ook niet bij allen het feitelijk bewijs geleverd eener volkomene bevriezing van de inwendige deelen en der daarin bevatte vochten, mag men toch het besluit opmaken, dat er dieren zijn, wier levenswerkzaamheid door bevriezing geheel en al tot stilstand kan worden gebragt, zonder dat zij daarom nog het vermogen verloren hebben om tot het leven terug te keeren. Hetzelfde nu kan, even als bij planten, ook bij sommige dieren door verdrooging worden te weeg gebragt. Het spreekt echter bijna van zelf, dat dit slechts kan plaats grij-