Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/182

Deze pagina is gevalideerd

— 168 —

pen bij zeer kleine dieren, waar die verdrooging binnen een zeer kort tijdsbestek kan geschieden.

De eerste waarneming van dien aard werd den 2den September 1701 door onzen landgenoot leeuwenhoek gedaan[1]. Hij bevond dat raderdiertjes in het slijk eener dakgoot geheel konden verdroogen en later bij bevochtiging zich weder als vroeger begonnen te bewegen. Hij bewaarde zulk slijk vijf maanden lang op een stuk papier in zijne kamer en nam hetzelfde waar. Na leeuwenhoek is dit feit van de wederherleving der raderdieren door vele natuuronderzoekers niet alleen bevestigd geworden, maar men heeft nog verscheidene andere kleine dieren ontdekt, die hetzelfde vermogen bezitten. De voornaamste daaronder zijn de kleine aaltjes (Anguillula ehr. Rhabditis duj), die in bedorven azijn, zuur geworden stijfselpap, in meel en elders worden aangetroffen, en de zonderling gevormde zoogenaamde "kleine waterbeeren," of Tardigraden, waarvan verschillende soorten zoowel in het slijk der dakgooten als tusschen mossen op de daken en in slootwater voorkomen. Onder hen, die zich het meest beijverd hebben om daaromtrent naauwkeurige onderzoekingen in het werk te stellen, moet vooral spallanzani[2] genoemd worden, en men kan zich, na het lezen van het verslag zijner zorgvuldige proeven en waarnemingen, niet genoeg verwonderen, dat later ehrenberg[3] daaraan alle gezag ontzegd en de geheele zaak stoutweg geloochend heeft. Het was daarom een nuttige arbeid, toen voor eenige jaren doyère[4] haar aan een hernieuwd onderzoek onderwierp, waarvan de uitkomst de volkomenste bevestiging opleverde van het herlevingsvermogen der bovengenoemde dieren, terwijl ik, indien het noodig ware,


  1. Zie zijne 144ste Missive, geschreven aan den WelEd. Hoog-Mogende Heere Mr. hendrik van bleyswijk, in het Sevende vervolg der brieven enz. bl. 400. Uit zijne beschrijving blijkt met de grootste waarschijnlijkheid, dat de door hem waargenomen raderdieren Rotifer vulgaris ehr. waren.
  2. Opusc. di fis. anim. 1776 T. II, p. 181.
  3. Die Infusionsthierchen, Leipzig 1838, p. 492. Men vindt hier ook de volledige literatuur tot op dien tijd toe.
  4. Ann. der Sc. natur. 1842. T. XVIII, p. 5.