— 174 —
vallen daaraan geenen wederstand kunnen bieden. Nagenoeg altijd is het enkel de getuigenis van werklieden, van houthakkers, steenhouwers, mijnwerkers enz., waarop het geheele verhaal berust; en, indien men ook al opzettelijk bedrog wil buitensluiten, dan is het toch te zeer bekend hoe groot de overhelling tot het geloof aan wonderbare ongehoorde zaken bij vele dezer lieden is, om die getuigenis te beschouwen als afkomstig van personen, die onbevooroordeeld genoeg waren om tot eene juiste waarneming in staat te zijn. Ook schijnt het, alsof in sommige dier gevallen, althans in Frankrijk, de dubbele beteekenis van het woord crapaud aanleiding heeft gegeven tot eene verwarring van naam. Het woord crapaud zoude namelijk bij de steenhouwers aldaar ook eenvoudig eene holte in eenen steen aanduiden, welke bij het doorklieven te voorschijn komt, en waardoor de fraaiheid en bij gevolg de waarde van den steen verminderd wordt[1]), op eene dergelijke wijze derhalve als onze houtkoopers en timmerlieden gewoon zijn den naam van "paardenhoeven" en van "uilenveeren" aan zekere gebreken in het hout te geven.
Doch zelfs indien men alle die gevallen uitzondert, waar hetzij naamsverwarring of zelfmisleiding aanleiding tot het sprookje kunnen gegeven hebben, zoo is het toch niet te ontkennen, dat er nog enkele overblijven, welke hierdoor niet alleen te verklaren zijn. Het opmerkelijkst is in dit opzigt wel het reeds genoemde onlangs aan de Fransche Akademie medegedeelde, en hetwelk door eene commissie, bestaande uit de H. H. elie de beaumont, flourens, milne, edwards en dumeril op de plaats zelve onderzocht is. Bij het boren van eenen put in de nabijheid van Blois was op de diepte van 20 ellen onder den grond een keisteen gevonden, welke, door een der werklieden in twee stukken geslagen, bleek eene levende pad te bevatten, aldaar besloten in eene holte, nagenoeg juist beantwoordende aan den omvang van het dier. Het zoude ons te ver leiden indien wij hier alle de bijzonderheden van het door de commissie in het werk gestelde onderzoek wilden vermelden. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat zij, op de plaats gekomen zijnde, de nog levende pad (behoorende tot eene in Frankrijk zeer gemeene ook
- ↑ Zie hierover vallot in de Revue Brittannique 1849, I, p. 747.