Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/193

Deze pagina is gevalideerd
 

NOG IETS OVER DE MIEREN

VAN

ZUID-AMERIKA.

DOOR

Q.M.R. VER HUELL.

 

 

Het was de episode uit het reisverhaal van den beroemden geleerden r. schomburgk, waarin hij beschrijft, hoe hij in een woud van Britsch-Guiana een digten, dikken drom van mieren ontmoette,[1] die mij eenige bijzonderheden omtrent eene soort van mieren, voorkomende in hetzelfde werelddeel, en wel in Brazilië, voor den geest terugvoerde.

Nu bijna eene halve eeuw geleden, bragt ik ongeveer drie jaren als krijgsgevangen te St. Salvador, in de Baai van Allerheiligen op de kust van Brazilië door. [2] Vreemd en treffend was de indruk, dien de heerlijke natuur en alles wat mij omringde op mijn jeugdig gemoed maakten, en deze wekten met klimmenden ijver de aangeboren zucht naar vermeerdering der kennis van de natuur en mijne liefhebberij voor de teekenkunst op. Treffende natuurtafereelen, voorwerpen uit het dieren- en plantenrijk, trachtte ik, zoo goed mogelijk, af te beelden. Zoo werd dan ook mijne belangstelling opgewekt door eene soort van mieren, die, onder den naam van Formiga de Manioc, in deze gewesten eene wezenlijke landplaag is. Van dit insekt vervaardigde ik afbeeldingen naar de natuur. In de figuur stelt a eene vrouwelijke, b eene mannelijke mier voor; beiden zijn rood-bruin van kleur, de groote knijpers zijn glimmend zwart, van eene


  1. Zie Album der Natuur voor 1854, bladz. 92.
  2. In mijne Eerste zeereize omstandig beschreven.