— 184 —
juist ter plaatse van een afgebroken hoek van een der vloersteenen zich eenen doortogt te banen. Hoe zijn zij gewaar geworden dat er een door hen geliefkoosd voedsel in een vertrek, en bovendien in een trommel aanwezig was? Doet dit niet aan een hun eigen zintuig denken?
Heeft men op het noordelijk halfrond met schadelijke insekten, b.v. meikevers, rupsen enz. te kampen, en alle mogelijke middelen bedacht om die plagen te keer te gaan, zoo zijn de inboorlingen der keerkringsgewesten er insgelijks op uit, om de verwoestingen, die deze mieren aanrigten, te stuiten. Ontwaart men eenen zwerm Formigas de manioc, en is de opening van den onderaardschen gang opgespoord, die naar hunne citade voert,—zoo als de voorraadschuur en broeiplaats tevens, een aantal voeten diep in den grond, genoemd wordt,—dan delft men de monding van het hol dieper en wijder uit, plaatst er vervolgens twee gewone dakpannen tegen elkander in, en stampt er de aarde omheen aan; tusschen die pannen wordt zwavel steeds brandende gehouden en aangevuld, terwijl negerslaven elkander gedurende eenen geheelen dag aflossen, om door middel van een blaasbalg het vuur steeds te onderhouden; de zwaveldamp dringt derhalve al dieper en dieper door, en bereikt eindelijk den bodem of citade, waardoor het geheele gebroedsel verstikt. Ook worden nu en dan een aantal slaven aan het werk gesteld, om eene citade op te graven, en alzoo eenen geheelen zwerm in eens en voor goed te vernietigen.
Men verhaalde mij, dat eene zoodanige citade van vrij grooten omvang is en gevuld met boombladeren, en dat men er eijeren (of poppen?) in vindt die langwerpig en wit van kleur zijn.