— 189 —
vlakke streek, ver van bergen en andere verheven voorwerpen, een schietlood vrij naar beneden hangt, dan zal de draad regthoekig, dat is, loodregt zijn op den horizon, of ten naastenbij in de rigting naar het middelpunt der aarde. Wat zoude er nu gebeuren, indien er op eens eene aanzienlijke bergmassa in deze streek, niet te ver van het schietlood verwijderd, uit den grond oprees, zoo als zulks in vulkanische landen somtijds werkelijk geschiedt? Uit de straks genoemde wetten der aantrekkingskracht volgt noodwendig, dat de bol van het schietlood meer of min in de rigting naar dezen berg toe zich zoude bewegen, en wel des te meer, naar gelang dat de berg meer weegt of de afstand minder wordt. Door deze beweging des bols naar den berg toe, komt echter het koord waaraan de bol hangt, uit de loodregte rigting, met andere woorden, het hangt niet meer loodregt, maar schuinshellende naar den opgerezen berg. En juist hetzelfde verschijnsel moet zich voordoen, wanneer men opzettelijke proeven doet met een schietlood, in de nabijheid van reeds bestaande bergkegels. Men zal daarvan nog een duidelijker denkbeeld verkrijgen door de beschouwing der bijgevoegde figuur, waarin a b een gedeelte der oppervlakte van de bolvormige aarde voorstelt, op hetwelk een meer of minder aanzienlijke berg c rust. Bestond die berg niet, was dus de grond effen in de rigting der kromme vlakte a b, dan zouden schietlooden, in de punten d en e opgehangen, de loodregte rigting aannemen en de draden zouden verlengd in het middelpunt der aarde elkander ontmoeten. Maar door de inwerking van den berg c moet het schietlood in d eene rigting verkrijgen zoo als d m, terwijl het in e geplaatste die van de lijn e n aanneemt. Wij vermeenen, dat dit duidelijk genoeg is, om geene verdere toelichting te behoeven. Zien wij nu, of men in staat is, deze afwijking te bepalen en of men daardoor tot die uitkomst kan geraken, welke men verlangt.
Veronderstellen wij een zoo klein gedeelte van den aardbodem,