Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/208

Deze pagina is gevalideerd

IETS OVER HET AANKWEEKEN VAN ORCHIDEËN.



Op den berg Roraima, in Zuid-Amerika, Engelsch Guyana, ontmoet men op bepaalde hoogten en vooral in de nabijheid der daar gevonden watervallen den verhevensten plantengroei, dien men zich denken kan. Men leeft daar in een botanisch El Dorado. Op eene hoogte van 6000 voeten boven de zee, op 5° 9' Noorderbreedte 60° 57' Westerlengte, vindt men de heerlijkste en eigenaardigste Flora dezer luchtstreek. Onder allerlei planten vormen boeijen vooral de liefelijkste soorten van Orchideën het oog, waar henen men zich in zijne verrukking ook wenden moge. Men aanschouwt er onder talrijke Epidendren, Maxillariën en Odontoglossen, de zeldzaamste soorten van Diothonea, Oncidium, Zygopetalum, maar vooral van Sobralia. Zij, de Sobraliën, zijn het prachtigste sieraad dezer berghoogte, waarop zij woekeren in weligen overvloed, ongehoord, ja, fabelachtig te noemen voor den bloemenkweeker der noordelijke landen. Overal waar zich in de spleten of inhammen der rotsblokken slechts een weinig humus had opgehoopt, of waar de zandsteenlagen slechts een weinig bouwbare aarde opleverden, zag men haar opschieten in ranken van 8 tot 10 voet hoog, met bloemen zoo groot als de leliën onzer tuinen.

De oorzaak, waarom deze schoone plant zoo zelden bloeit in onze Orchideënbroeikasten, is waarschijnlijk hierin gelegen, dat men ze gewoonlijk op een te hooge temperatuur houdt. Tusschen 52° en 69° F., als uiterste termijnen, bloeijen hier in Guyana, op de Roraima, de Sobraliën zoo welig als men dit nergens te zien krijgt. De warmte van het water in de nabijheid, uit de stortbeek, is er ook niet hoog; zij teekende van 55° tot 58° F. De klagten over het spaarzame bloeijen der Orchideën zouden voorzeker verminderen, wanneer men niet slechts alle soorten dezer familie aan denzelfden warmtegraad blootstelde, maar daarbij ook de voor ieder van haar geëigende temperatuur en vochtigheid bestudeerde (r. schomburgk, Reisen in Brit. Guiana, i.d. Jahren 1840–1844, Leipzig 1848, II Theil. S. 266.)