— 10 —
ning ontstaan, dat zij hunnen oorsprong nemen uit de kleine deeltjes van in staat van ontbinding verkeerende organische stoffen, die eenen bepaalden vorm aannemen en met leven bezield worden. Inderdaad is er niets, dat zulk eene oorspronkelijke vorming, zulk eene zich telkens herhalende schepping van bewerktuigde wezens uit niet bewerktuigde stof, onmogelijk maakt, mits deze slechts de scheikundige bestanddeelen kan leveren, waaruit alle organische wezens zijn opgebouwd. Deze noodzakelijke voorwaarde nu is gegeven, zoodra in water de overblijfselen van planten of dieren voorhanden zijn; deze, al is hun vorm geheel onkenbaar geworden, kunnen de stof leveren, waaruit andere planten en dieren kunnen ontstaan. Doch het is hier niet de vraag wat mogelijk, maar wat waar is, en dit kan alleen door onderzoek worden uitgemaakt. In de natuurkundige wetenschappen is een der wegen, om tot verklaring der verschijnselen te geraken, die waarop ons de overeenkomst met andere gelijksoortige verschijnselen tot leiddraad strekt. Van alle dieren en planten, wier voortplantingswijze grondig bekend is, is het gebleken, dat zij hunnen oorsprong nemen uit andere dergelijke dieren en planten, met andere woorden: dat zij ouders hebben. Wel is waar, is er een tijd geweest, dat men meende dat zelfs op eenen hoogen trap van bewerktuiging staande wezens, b.v. ratten en muizen, door oorspronkelijke vorming ontstonden, ja ook nu nog verkeeren sommigen in den waan als of het zoogenaamd ongedierte, gelijk men zegt, van zelfs ontstaan zoude, door onreinheid, huidziekten enz., doch de natuurkundigen weten reeds sedert lang dat dit eene dwaling is. Andere gevallen, waarin men tot voor korten tijd eene oorspronkelijke vorming meende te moeten aannemen, gelijk b.v. der ingewandswormen die binnen in de ligchaamsholten van menschen en dieren voorkomen, zijn door de onderzoekingen der laatste jaren veel minder raadselachtig geworden dan vroeger, sedert men de gedaanteverwisselingen van vele dezer dieren heeft ontdekt. En zoo, om van vele andere voorbeelden te zwijgen, wordt het, naarmate onze kennis zich uitbreidt, inderdaad meer en meer onwaarschijnlijk, dat er immer zulk een