— 234 —
de andere snaar overgeleid, en de eerst verkregene beweging van deze daardoor versterkt; vervolgens zette zich dit spel bij herhaling al verder voort, en eindelijk bewoog zich de vioolsnaar sterk genoeg, om ook toon te geven. Het is waar, de andere snaren der viool liggen bij de voortgebragte luchtgolven ook niet in rust, zij trillen ook mede, maar hare trillingen worden gedurig door de nieuw aankomende golven gestoord. De snaren toch, tot het voortbrengen van verschillende toonen bestemd, maken allen trillingen van eene bepaalde snelheid, scheppen ieder voor zich luchtgolven van eene bepaalde lengte. De aangeslagene snaar mag eene met haar niet harmoniërende in beweging stellen, die beweging blijft niet met haar gelijkmatig, de aankomende luchtgolven werken er onregelmatig op in, de slingeringen kunnen niet ordelijk optreden, de snaar kan geen toon voortbrengen.
Het is waarlijk of er, sta ons deze vergelijking toe, tusschen de harmoniërende toonen eene soort van sympathie bestaat, even als tusschen menschen, wier gelijk gestemde zielen elkanders gedachten en gewaarwordingen ondersteunen en voeden.
Wij spraken boven van eene regelmatige werkzaamheid, die een toon in de gehoorzenuwen opwekt, en als oorzaak daarvan gaven wij op de regelmatige trillingen, waarin het gehoor- of trommelvlies door de luchtgolven, bij den toon behoorende, gebragt wordt. Het denkbeeld, dat ons tot het uiten dier vooronderstelling bragt, komt ons inderdaad te bekoorlijk voor, om het hier niet in de hoofdtrekken ter neder te stellen.
Men neme eene niet te dikke metalen of glazen plaat, vierkant, rond, of in den vorm van een' regelmatigen driehoek. Elke zijde of de middellijn dier platen kan 2 tot 3 palmen lang zijn. Men bore in het midden der plaat eene kleine opening, en zette haar, door middel eener schroef, op eene dunne spil, die door de opening reikt, vast, zoodat de plaat overal vrij ligt, behalve in het midden. Indien er nu een weinig fijn zand op de plaat wordt gestrooid, en vervolgens een vioolstrijkstok, in eene op de plaat loodregte rigting langs haren rand wordt gestreken, zoo zal zij een' toon geven; is nu die toon vol en rond, en derhalve zijne hoogte goed kenbaar,