Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/258

Deze pagina is gevalideerd

— 244 —

de polarisatie des lichts hebben te spreken, een onderwerp, dat hier bezwaarlijk eene plaats kan vinden, hoe geschikt het ook zijn moge, om onzen smaak en ons schoonheidsgevoel te streelen en te veredelen. Liever willen wij nog eenige weinige andere belangrijke zaken behandelen, die meer onder ieders bereik liggen.

Eene enkele maal is er in den loop van onze redenering van het woord lichtstraal gebruik gemaakt. Onder dezen naam verstaat men elke regte lijn, die, van een lichtend punt uitgaande, loodregt op de kogelvlakken getrokken wordt, welke als het ware, volgens de vroeger gegevene bepaling, door de voortschrijdende aethergolven rondom het lichtende punt worden gevormd. Indien zulk een lichtend punt eene vlakte verlicht, kan men uit het eerstgenoemde naar alle plaatsen van het vlak een oneindig aantal lichtstralen trekken, die gezamentlijk eenen lichtkegel of zoogenaamden stralenkegel vormen. Is die vlakte gepolijst of zeer glad en effen, dan kaatst zij de aethergolven in dier voege terug, dat de teruggekaatste of gespiegelde stralen allen hare wederzijdsche stelling behouden, zoodat het oog, dat ze opvangt, er eveneens door wordt aangedaan, alsof zij van een lichtend punt kwamen, dat even zoo ver achter het spiegelend vlak ligt, als het werkelijk lichtgevend punt er voor geplaatst is. Weet men nu niets van die veranderde rigting, zoo meent men het lichtend punt werkelijk achter den spiegel te zien, en daar wij nu alle deelen van een verlicht voorwerp als lichtgevende punten kunnen beschouwen, dewijl zij ook aethergolven van zich afzenden, zoo ligt daarin de reden opgesloten, waarom wij alle, voor een' spiegel aanwezige, voorwerpen er achter meenen waar te nemen. Het zal niet noodig zijn, de voordeelen op te sommen, die de mensch door deze eigenschap des lichts reeds verkregen heeft. Maar die voordeelen zijn niet te vergelijken bij het nut en genoegen, dat een ander lichtverschijnsel heeft aangebragt, en voortdurend aanbrengen zal.

Neem twee horologieglazen, zooveel mogelijk zoodanig gebogen, dat men ze kan beschouwen als buitenste kleine schijven te zijn, van eenen bolvormigen glazen kogel; leg ze met de randen op elkander, zoo dat de bolle zijden van beiden naar buiten zijn