Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/262

Deze pagina is gevalideerd

— 248 —

beoefening van den aard der aethergolven, niet worden verstaan, en daarom moesten wij ons alleen tot de bovenvermelde bepalen.

Wij hebben thans, naar onze meening, ter bereiking van het ons voorgestelde doel, genoeg gedaan, en aangetoond, dat schier onmeetbaar kleine bewegingen, door eene gedurige herhaling, en door bijzondere eigenschappen der stof, waarin zij plaats grijpen, de meest omvattende en meest verhevene uitwerkselen kunnen tot stand brengen. In al wat ons omringt grijpen eeuwig voortdurende, meestal onzigtbare bewegingen plaats, en bepalen in eene veel hoogere mate het bestaan der alom verspreide ligchamen, dan wij gewoon zijn het ons voor te stellen. Het licht immers verkondigt ons niet alleen hun aanwezen, maar de met het licht verbondene warmte bepaalt ook den toestand, waaronder wij ze waarnemen. Die waarneming wekt in ons eene oneindige reeks van denkbeelden op, en alzoo erkennen wij in het licht het levendmakend beginsel, het meest opwekkend en versterkend middel voor onze verstandelijke krachten. Daarom ook heeft men altijd licht en leven met duisternis en dood in tegenstelling gebragt. Het is zoo, de duisternis is eigenaardig geschikt om, terwijl wij niet door veelvuldige afleidingen worden gestoord, den geest op te voeren tot den Oneindige of ons in ons zelve te doen keeren; de kiem evenwel tot deze geestes-werkzaamheid ligt in den gezegenden indruk, dien het licht op onze gezigtswerktuigen te weeg brengt.

En mogt nu de lezer nog niet met de vroeger gebezigde uitdrukking instemmen, dat de beschouwing der lucht- en aethergolven tot eene der aangenaamste en uitlokkendste in de natuurkunde behoort, zoo ontbreekt er niets meer aan, dan dat hij zich oefene in de natuur der toonen, des lichts en der warmte, en de berekeningen en proeven der natuuronderzoekers volge.

Wij sluiten met eene opmerking van den Hoogleeraar harting, die wij ook hier geheel van toepassing achten. "De waarde der voorwerpen in de groote huishouding der natuur zetelt niet in de stof, waaruit zij bestaan, noch in hunne massa en gewigt, maar in de krachten, welke in hen werkzaam zijn."[1]

 

 
  1. Geciteerd uit De magt van het kleine (1849), p. 130 (Wikisource-ed.)