Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/265

Deze pagina is gevalideerd

— 251 —

over de klip heen spoelde waarop ik stond, sloeg ik alle bewegingen gade;—ik zag hoe bij iedere lans, door de vermetele bespringers in het kolossaal gevaarte geworpen, met een brullend sissend geweld breede waterstralen naar boven spatten,—hoe het zich dan als eene zwarte rots met den ontzaggelijk grooten en breeden kop boven de schuimende golven verhief, om daarop in de diepte neder te schieten, met den breeden staart de zee slaande, die in sneeuwwit schuim opstoof, terwijl de slag, door de echo herhaald, als een doffe donder langs het hooge strand weergalmde en voortrolde. Met onbegrijpelijke vlugheid hadden zich alle sloepen van het getergde dier verwijderd, en nu stond in iedere sloep een man met den eenen voet op den voorsteven, den anderen binnen boord, de lans in de opgeheven vuist trillende, gereed, den walvisch, die om adem te halen weldra uit de diepte moest opstijgen, nieuwe wonden toe te brengen.—Niet lang duurde het, of ik zag de sloepen met eene vermetele stoutmoedigheid eene groote zwarte oppervlakte, die zich langzaam uit de zee verhief, zoo nabij komen, als of zij er op zouden stooten; en naauwelijks was het zeewater uit de holle neusgaten met geweld uitgedreven, of de lansen werden met juistheid en vlug in de glinsterende huid geworpen,—en wederom, als door eene hevige stuiptrekking bevangen, schoot het zeemonster buitelend en worstelend met de schuimende golven, vreesselijk met staart en vinnen slaande, naar beneden. Het arme dier scheen met woede en angst tegen die onafgebroken folteringen te kampen. De slagen met den staart werden menigvuldiger, de zee kookte; de worsteling met den dood was genaderd, geen oogenblik rust werd gegund, de tusschenpoozen van het duiken, alsof het dier hijgde naar den adem, werden hoe langer hoe korter; dikwijls verdwenen de sloepen in de wolken van schuim, en ik vreesde dat een of meer daarvan het slagtoffer van het razende dier waren geworden; doch te midden van dit rumoer lieten de bestrijders niet af, hunne prooi af te matten, en met aanmoedigende kreten wedijverden zij in het braveren van alle gevaar. Eindelijk scheen het mij toe, alsof de stralen water zich met minder kracht verhieven, en in steeds korter tusschenpoozen. Het was de laatste strijd tusschen leven en dood. Dat dit werkelijk zoo was bevestigde zich, daar de