DE BAUMANNSGROT EN DE BIELSGROT
IN HET
HARZGEBERGTE.
Is er een land, waar men overal de duidelijkste en ontegenzeggelijkste sporen van vroeger ondergane verwoestingen en aardschuddingen aantreft, dan is dit zonder twijfel het Harzgebergte. Het Radau-dal, het Bode-dal met zijnen donderenden en schuimenden Kessel[1], met zijnen Tanzplatz en met zijne huiveringwekkende Rosstrappe, die zich in eene steil loodregte rigting tot 700 voet boven de oppervlakte der rivier verheft, het Ocker-dal met zijne Studentenklippe en met zijne geitenruggen (Ziegenrücke), zijn even zoovele bewijzen, dat er hier in vorige eeuwen geweldige vulkanische uitbarstingen moeten hebben plaats gehad. En hieruit laat het zich ook eenigzins verklaren, hoe zulke ontzaggelijke granietblokken op en door elkander zijn gestapeld en geslingerd, zooals dit met den Duivelsmuur het geval is, en, tot op eene vreesselijke hoogte, tot boven op de hoogste bergtoppen zijn opgevoerd, waar zij door geene menschelijke krachten of hulpmiddelen ooit gebragt zouden kunnen zijn. Al de genoemde plaatsen behooren tot de meest woeste en romantische, tot de schoonste rots-tooneelen, waar de natuur zich in al hare naakte ruwheid, doch ook in al hare kracht en majesteit vertoont en openbaart; en het kon ook wel niet
- ↑ De Kessel is de grootste waterval der Bode, en heeft haren naam (Kessel, ketel) verkregen van het oorverdoovend geraas, waarmede deze rivier, nadat zij geruimen tijd door eene klove van steile, zeer hooge rotsen is voortgestroomd, hier niet meer dan twintig voeten breed, naar beneden stort. De reiziger, die den oorsprong der Bode tracht op te sporen, wordt hier door het ontoegankelijke gebergte en door de woeste natuur in zijnen togt gestuit, en alleen in strenge winters zou hij welligt op het ijs nog iets verder kunnen doordringen. In den zomer van het jaar 1845 heb ik met eenige vrienden deze streken bezocht.