— 257 —
verdieping, en is even rijk aan stalactiten, waarvan vooral het orgel, de troon en de doopvont onze aandacht waardig zijn. Wanneer gij in stille bewondering die kunststukken der natuur aanschouwt, wordt er u door den gids een glas water aangeboden; zooveel de lampen het toelaten, tracht gij te ontdekken uit welke bron hij u dit water heeft weten te verschaffen, en na vruchteloos zoeken wijst hij u met een glimlach op het gelaat naar de doopvont aan den wand der grot en verzoekt u zelf te scheppen. Gij ziet de doopvont wel, maar het water is zoo helder, dat men alle, zelfs de geringste vormen van den druipsteen duidelijk kan zien, en slechts aan de bewegingen, welke er door het indoopen van het glas ontstaan, bemerkt men dat de doopvont geheel en al is gevuld.
Is de natuur in deze beide grotten grootsch en verheven, en brengt zij eenen diepen indruk te weeg, de mensch heeft dien nog weten te verhoogen en te verfijnen. Nu eens plaatst de gids zich op eene verhevenheid en laat zijne luide stem door de gewelven weergalmen, dan eens klinkt er een koraal van mannenstemmen op het oogenblik, dat men dit het minste verwacht. De grootste verrassing echter blijft meestal voor het laatste bespaard. Wonderlijk is men te moede en vreemd is het gevoel, dat er in ons opwelt, wanneer de gids zijn verlichtingstoestel heeft aangestoken en de grot door bengaalsch vuur is verlicht; vroeger zag men een klein gedeelte van dezelve nu ziet men eene geheele uitgestrektheid met al hare oneffenheden en stalactiten; die roode en blaauwe vlammen, die roode gloed en daarachter die ondoordringbare duisternis brengen een effect te weeg, dat boven alle beschrijving verheven is, en ons met diep ontzag moet vervullen voor Hem, op wiens woord alleen al deze wonderen zijn voortgebragt.