— 263 —
perheid als eenige aanbeveling beschouwt, is nog minder dan zij getrouw aan dengenen, die zijn leven waagde voor haar bezit; wanneer een sterkere zich voordoet is deze steeds welkom. De leeuw daarentegen, zoolang hij er niet toe gedwongen is, verlaat nimmer zijne gezellin en bewijst haar de meeste gehechtheid. Op hunne nachtelijke zwerftogten gaat de leeuwin steeds vooruit, terwijl hij zijne schreden naar de hare rigt. Bij den doeär gekomen, is hij het, die den sprong waagt over de omheining en haar de prooi brengt; hij zal niet eten voor dat zij verzadigd is, en de eerste weken, nadat zij geworpen heeft, verzorgt hij getrouw het huisgezin van de opbrengst zijner strooptogten. Hij woont echter niet in hetzelfde hol; het spelen der welpen verveelt hem, en hij zoekt gewoonlijk in de nabijheid eene verblijfplaats, van waar hij, zoo noodig, de familie te hulp komt. Dit gebeurt vooral als hij volwassen is, wanneer zijn karakter zeer ernstig wordt.
Als de jongen vijf maanden beginnen te worden, volgen zij reeds des nachts de moeder tot den rand van het bosch, alwaar hun de leeuw het maal brengt. Maar zoodra zij een half jaar bereikt hebben, verlaten zij allen te zamen bij eenen duisteren nacht het hol voor altoos, en nu zwerft de familie onophoudelijk door het land rond, totdat de tijd daar is, dat zij op hunne beurt paren, namelijk tot het derde jaar.
Tegen de acht maanden beginnen de jongen de geiten of schapenkudden aan te vallen, die des daags in hunne nabijheid komen; somwijlen wagen zij zich aan een rund, maar de kracht ontbreekt hun nog. Het is eerst met het tweede jaar dat de welp, zonder hulp van den ouden leeuw, eenen os, paard of kameel met éénen beet in de keel dooden kan, en de twee ellen hooge omheining kan overspringen, waarachter het vee des nachts in den doeär geparkeerd wordt.
De geduchte schade, welke de Arabieren van hunnen gevaarlijken nabuur lijden, heeft hen lang naar middelen doen uitzien om zich van zijne nabuurschap te bevrijden. Reeds sinds eeuwen hebben de stammen, onder anderen, de gewoonte aangenomen om de bosschen te verbranden, die op de vlakten lagen, welke zij met hunne kudden doortrekken, ten einde het roofdier te noodzaken verderop eene schuilplaats te zoeken. Dit verwoestingsbeginsel op eene ruime schaal