— 270 —
leeuw hebben. Toen de huid van één hunner eenige dagen voor de tent in de schaduw te droogen lag, bleven de herdershonden van den doeär op eenen eerbiedigen afstand, en kwam er een bij toeval in de nabijheid, dan was de reuk genoeg hem met den staart tusschen de beenen te doen afdruipen. Deze honden zijn twistzieke, roofzuchtige, vuile dieren, die volgens den Koran "onrein" zijn en niet zonder reden. De Arabier zegt ook van den hond (el kelb) sprekende: "mijn hond, met permissie gesproken." Zij leiden een ellendig leven, voeden zich van afval en van het doode vee, mogen nimmer onder de tent komen en staan veel uit, des zomers van de hitte, des winters van den regen.—Elke tent heeft er een of twee, die over dag gewoonlijk slapen, maar des nachts de wacht houden, en van den avond tot aan zonsopgang een onophoudelijk geblaf doen hooren tegen de jakhalzen, de hyena's of enkele stroopers der Nememcha's, die rondom den doeär zwerven.
De windhond daarentegen (el sloegi) is de vriend van het huisgezin; hij zit mede aan in den kring rondom den schotel met de roode couscoussou, drinkt uit den beker van den meester en slaapt naast hem op de slip van zijn burnous. Elke Arabier van groote tent heeft eenige van die sierlijke moedige dieren, die voor de zwijnenjagt gebruikt worden.
Wanneer nu de leeuw 's nachts een of ander doeär nadert, schieten alle honden ten getale van zestig of tachtig naar buiten, luid blaffend den aanvaller te gemoet; deze stapt echter bedaard door en allen trekken zich voorzigtig binnen den schijn der vuren terug. De leeuw gaat nu den doeär om, naar het hoogere einde, springt met een krachtigen zet over de omheining tusschen het vee, dat als dol van schrik door elkander rent en de wachten vertrapt, kiest een kalf of schaap, en springt even bedaard den anderen kant uit om zijne prooi op eenigen afstand te verscheuren. Op dit oogenblik echter zijn alle honden verdwenen, en angstig jankend is elk onder zijne tent gekropen.
Zelfs de doode leeuw wordt door geen viervoetig dier, het moge jakhals of hyena zijn, aangedaan; elk eerbiedigt het lijk van den magtigen. Alleen de gieren vergasten zich dan. Den eersten