— 278 —
besloten ruimten noemt men de leer der ventilatie, welke gegrond is op de aerostatica en aerodynamica of de leer van evenwigt en beweging der lucht- en gassoorten, en tevens op de leer der warmte. Daar nu de leer der luchtverversching in de gezondheidsleer (hygiène) eene eerste en gewigtige plaats bekleedt, zoo moeten wij het betreuren, dat die leer in het algemeen zoo weinig beoefend wordt, en dat te dien opzigte zoo weinig of bijna niet gezorgd wordt, dat ieder en vooral weer de mindere klasse voortdurend dit hoofdvoedsel zuiver en in ruime mate kan genieten. Of zeg ik te veel, wanneer ik beweer dat bij ons bijna geene zorg gedragen wordt, dat ieder ruimschoots versche lucht kan inademen? treedt dan eens met mij de enge straten en stegen binnen, die vooral in de groote steden de woonplaatsen zijn van onze min gegoede natuurgenooten; die enge stegen, zoodanig ingesloten tusschen hooge huizen, dat een sterke wind naauwelijks in staat is de lucht weg te vegen, die aanhoudend bedorven wordt door de op den bodem rottende zelfstandigheden, door de stinkende gooten en rioelen, en door de, ik durf zeggen, vergiftige lucht, die uit de woningen uitgestort wordt, terwijl eindelijk natte goederen, die op de stegen dwars kruisende stokken uit de vensterramen worden uitgestoken, niet alleen de lucht verder bederven, maar de toetreding van versche lucht schier afsnijden. Treedt eindelijk met mij de woningen zelve binnen; welk een schouwspel treft ons oog! Een, soms wel meerdere talrijke gezinnen (waaronder dikwijls zieken, en niet zelden ook lijken, die, doordien bij ons geene lijkhuizen bestaan, drie en meer dagen bewaard moeten worden) bewonen eene kleine lage kamer, om hier niet te spreken van die massa menschen, die onder den grond in natte kelders hun leven moeten doorbrengen; in dat eene vertrek wonen en slapen allen; maar daarenboven in datzelfde vertrek staat de pot met smeulende turven tot bereiding der spijzen, zijn gloeijende kolen in de stoven, hangen morsige, vaak den ganschen dag doorweekte kleêren; terwijl menigmaal eene opening ontbreekt om eenige luchtverversching aan te brengen: de arme bewoners toch sluiten, in hunne onkunde, vensters en deuren zoo goed mogelijk, toe, om gedurende den winter zich tegen de felle koude te be-